De Arragonsche kapucijnen in Nieuw-Andalusië.
(Uit alexander von humboldt.)
Gedurende ons verblijf in het klooster der Kapucijnen van Calipe, waren wij eenige malen tegenwoordig bij het onderwijs in den godsdienst, hetwelk de monniken des morgens vroeg in de kerk aan de Indianen geven. Het is eene, ten minste, zeer gewaagde onderneming, om nieuwbekeerden in kerkelijke leerstellingen te willen onderwijzen, wanneer zij vooral de Spaansche taal nog zoo onvolmaakt verstaan. De monniken, daarentegen, zijn met de taal der Chaymas-Indianen bijkans geheel onbekend; en de gelijkluidendheid der klanken brengt de arme menschen dikwijls zoodanig in verwarring, dat de zeldzaamste begrippen bij hen moeten ontstaan. Ik zal slechts één voorbeeld hiervan bijbrengen. Wij hoorden eens, hoe de zendeling vergeefsche moeite deed, om te bewijzen, dat insierno, de hel, en invierno, de winter, geheel verschillende zaken, en elkander zoo ongelijk waren als warmte en koude. De Chaymas, welke geenen anderen winter kennen dan den regentijd, verbeeldden zich, dat de hel der witte menschen eene plaats moest zijn, alwaar de ondeugenden aan gedurige regenvlagen waren blootgesteld. Hoe ongeduldig de zendeling ook wierd, hij was niet in staat, om den eersten, door de overeenkomst van twee medeklinkers veroorzaakten, indruk weg te nemen, of om bij zijne nieuwbekeerden de begrippen van regen en hel, van invierno en infierno, af te zonderen.