zelfden plotselingen overgang van vreugde tot droefheid. De Indianen verzekeren, dat dit dier weent, als een mensch, wanneer het verdriet gevoelt; en deze opmerking is volkomen waar. Zoodra die aap vrees of kommer te kennen geeft, dan komen hem de tranen in de oogen. De Titi is in eene gedurige onrust, maar zijne bewegingen zijn even vlug als bevallig; men ziet hem nooit vertoornd of mismoedig, maar altijd fpelend, springend, of met het vangen van insekten bezig, van welke hij de spin boven allen plantenvoedsel verkiest. Hij heeft de zonderlinge gewoonte, om de lieden, welke spreken, naar den mond te zien; en kan hij zich op hunne schouders plaatsen, dan zoekt hij tong of tanden met zijne vingers aan te raken. Voor reizigers, welke insekten verzamelen, is hij bijzonder gevaarlijk. Men moge de verzamelde insekten nog zoo zorgvuldig bewaren, de Titi heeft dezelven weldra ontdekt, en nadat hij ze, zonder zich te kwetsen, van de spelden heeft losgemaakt, waaraan zij waren vastgehecht, nuttigt hij dezelven regt smakelijk. De scherpzinnigheid van deze kleine apen gaat zoo verre, dat een van dezelven, welke wij mede naar San Thomas de la nueva Guayana namen, uit de platen, welke cuvier's handboek der natuurlijke geschiedenis verzellen, naauwkeurig die onderscheidde, welke insekten voorstellen. Hoewel de platen ongekleurd en zwart waren, stak de Titi toch altijd zijne kleine hand uit, zoo dikwerf wij hem eene derzelven voorhielden, in de hoop, om eenen sprinkhaan, eene wesp of een waterjuffertje te kunnen krijgen; terwijl hij bij het aanschouwen der overige
platen, welke afbeeldingen van zoogdieren, vogels enz. voorstelden, geheel onverschillig bleef. Aan eene luchtstreek gewoon, welke, bij dikwijls betrokken hemel, vochtiger en minder heet is dan de kustlanden, verliest de Titi zijne vrolijkheid, wanneer hij, uit de bosschen van den Orenoko, naar Guayana of Cumana wordt overgebragt, en zelden leeft hij hier langer dan een paar maanden.