| |
| |
| |
Mengelwerk.
De voortreffelijkheid der Hollandsche letterkunde.
Uitgesproken in het Deventersch Departement der Maatschappij tot nut van 't algemeen, in Wijnmaand 1816.
Door J. Verburg, Hoogleeraar der Oostersche Letterkunde te Deventer.
Gelijk een ruwe diamant voor het oog niets gevalligs heeft, hoe kostelijk zijne waarde ook zij, maar eerst dán met de helderste stralen verrukkelijk schittert, wanneer hij door de hand van eenen vernuftigen werkmeester, met taai geduld, behendig geslepen wordt, even zoo is het gesteld met des menschen geest. Deze overtreft de fijnste paarlen en diamanten onberekenbaar in waarde; doch onbearbeid, of door onervarene, achtelooze, slechte meesters behandeld, ten halve geslepen, grootendeels verwaarloosd, kan hij zijnen vervrolijkenden glans, door den dikken nevel van zinnelijkheid, die hem omringt, niet doen heenbreken; akelige duisternis van onverstand en woeste zeden omgeeft hemzelven, en vervult anderen met afkeer en schrik voor hem. Daarentegen het liefelijk licht van ware wijsheid, die het gelaat verheldert en wijd en zijd vreugde verspreidt, vloeit des te overvloediger uit onzen geest voort, naarmate die, overeenkomstig zijnen Goddelijken aard en ver- | |
| |
hevenen aanleg, van alle zijden zorgvuldiger wordt bearbeid.
Ofschoon wij nu, bij deze bearbeiding, met de lijdelijkheid van den diamant, niets vorderen zouden in beschaafdheid, maar, naar het onderscheid, dat er is, tusschen eene levenlooze stoffe en met leven en rede begaafde zinnelijke wezens, tot onze geestelijke niet min dan ligchamelijke vorming zelve moeten medewerken, zoo zijn wij echter zoo geheel afhankelijk van den eersten Veroorzaker aller dingen, en eene onafzienbare reeks van vernuften, welke Hij deed opstaan, van ontelbare oorzaken, die van buiten eenen wel onzienlijken, maar magtigen invloed op ons uitoefenen, dat wij door louter eigene kracht, evenmin als zonder eigene medewerking, eene gewenschte veredeling van onzen geest, met al derzelver heerlijke gevolgen, bereiken kunnen.
Onder zoo vele oorzaken van buiten, die meer middellijk of onmiddellijk eene verbazende uitwerking op ons hebben, behooren vooral geteld te worden de geestvruchten, ons bij geschrifte nagelaten, of nog gedurig aangeboden, door hen, welke in eenige wetenschap of kunst groote vermaardheid bekomen hebben. Niet slechts bij hen, die van deze schriften zelve gebruik maken, maar ook door hen bij anderen wederom, dringt de geest dier schrijvers meer of min door, naarmate van de grootere of geringere waarde, welke men hecht aan hetgene uit de pen dier beroemden is voortgevloeid. Jammer maar, dat de bepaling dier waarde of onwaarde bij velen het gevolg is van blind geloof aan het getuigenis van anderen, of slaafschen eerbied voor het goed of kwaad gerucht, van zulke lettervruchten verspreid, en dat welwikkend oordeel niet altijd de schaal in de hand neemt, om het gewigt der zaken zelf te beproeven, het ware van het valsche, het schoone van het onbevallige, het goede van het kwade te schiften, en alles op zijnen juisten prijs te waarderen.
Het is voor beoefenaars der wetenschappen niet al- | |
| |
leen, maar ook voor allen, die belang stellen in de beschaving van den menschelijken geest, voor allen, wien de welstand van gansche maatschappijen, ja van het geheele menschdom, ter harte gaat, hoogstnoodig, van tijd tot tijd, bedaard na te gaan, welke vruchten of nadeelen verschillende soorten van letterkundige navorschingen kunnen aanbrengen, waar de honig, waar het vergif schuilt, wat er van derzelver aanmoediging te hopen, van derzelver belemmering te duchten zij, en hoe het misbruik bij het gebruik der letteren best zal worden vermijd.
Al vroeg werd mij voor Oostersche en Westersche letterkunde eenen diepen eerbied ingeboezemd. Gretig nam ik aan, hetgene mij van de voortreffelijkheid van de gewijde oorkonden der Goddelijke openbaring, door verstandige en smaakvolle wegwijzers, overtuigend werd aangetoond. Maar ook menig genoegelijk oogenblik sleet ik in de beoefening van ongewijde schrijvers, welke het Oosten, die wereldstreek, vanwaar de zon der zuivere waarheid en reine menschelijkheid is opgegaan, en herhaalde malen door de dikste duisternis van onkunde en verbastering heenbrak, welke vooral dat gelukkig Arabië, werwaarts ik uwe verbeelding te voren geleidde, in ruimer overvloed, dan veelal bekend is, heeft opgeleverd.
De kunstwerken der Grieksche en Romeinsche vernuften trokken al mede mijne aandacht, en eene onwederstaanbare geestdrift, om mij met deze voorbeelden van goeden smaak, luisterrijk ontwikkelde geestkracht en velerhande wijsheid gemeenzaam te maken, sleepte mij hoe langer zoo meer weg, naarmate ik zelf, bij eigene ondervinding, de waarde der lofspraken, aan hunne lettervruchten zoo ruimschoots gegeven, leerde schatten.
Met dat al kon ik nimmer van mij verkrijgen, om, door bovenmatigen eerbied voor de oudheid gedreven, op de hedendaagsche letterkunde laag neder te zien, of, hetgene mijn eigen vaderland, in navolging der ouden,
| |
| |
voortreffelijks heeft voortgebragt, alleen daarom te verachten, omdat het van later tijd is en uit ons midden voortgesproten, omdat het binnen aller bereik ligt en geene moeijelijke navorschingen vordert, kortom, omdat het niet vreemd is.
Het bleek mij, dat, door alle tijden heen, het onuitputtelijk Vernuft, dat het roer der wereld houdt, aan alle oorden Zijner heerschappije mannen verwekte, met de edelste begaafdheden voorzien, die hunnen tijdgenooten tot gidsen verstrekken, en, door hunnen voorgang in de beoefening der wetenschappen, den uitgebreidsten invloed op menschelijk geluk, door menschelijke veredeling, hebben moesten. Het kwam mij belagchelijk en dwaas voor, niet op te merken, hoe dezulken ook rondom ons henen zijn verspreid.
Het besluit, waartoe deze overwegingen mij gebragt hebben, is dit, dat de oudheid en de tegenwoordige tijd beide, in hunne schristen, velerlei bloemen te lezen en vruchten in te zamelen geven, welke in allerlei behoesten voorzien, verschillenden smaak voldoen, vorige eeuwen voor het nageslacht ten spiegel maken, en het zaad van wijsheid en beschaving, te voren onder het menschdom wijd en zijd gestrooid, een' weligen oogst doen opleveren op onzen grond, naar zijnen eigen' aard en de veranderde tijdsomstandigheden, door hedendaagsche kenners doelmatig bearbeid.
Zoo komt dan ook onzer Nederlandsche letterkunde eene aanzienlijke plaats toe onder de middelen ter beschaving en veredeling van onzen geest. En daar ik te voren uit de schatten van het Oosten, van Griekenland en Rome, op verschillende tijden, het een en ander ten toon spreidde, om uwer weetgierigheid nuttig en aangenaam voedsel te verschaffen, zoo vergunt mij, dat ik, te dien einde, thans uwe aandacht bepale bij de voortreffelijkheid der lettervruchten van onzen eigen' bodem.
Drie hoofdbijzonderheden wil ik slechts opnemen:
I. | Onze Nederlandsche letterhelden hebben zich de
|
| |
| |
| beroemde gedenkstukken der oudheid, op de voorbeeldigste wijze, ten nutte gemaakt. |
II. | Zij hebben met hunnen tijd voortgewerkt. |
III. | De geest der heilige schriften heeft de uitnemendste wijziging gegeven aan hunne wetenschappelijke verlichting en zedelijke beschaving. |
I. Wij hebben slechts een vlugtig oog te laten gaan over de verbazende kunstgewrochten van onzen vaderlandschen geest, die, pas het onlijdelijke juk der Spaansche overheersching ontworsteld, zijne veerkracht hernam, en, met eene edele vaart, het hoogste toppunt van menschelijke volkomenheid zocht te bereiken; wij hebben hierop slechts vlugtig te letten, zeg ik, om overtuigd te worden van den heilzamen invloed, welken eene vlijtige beoefening der ouden op dien geest onzer voorvaderen gehad heeft.
Onder welk eene heerlijke gedaante verscheen de geschiedenis, door hen bearbeid! Vanwaar die veelomvattende wereld- en menschenkennis, op de ondervinding der eeuwen gegrond, die wijd en zijd, als eene heldere fakkel, voorlicht in zulke geschiedboeken, als die van onzen onsterfelijken hooft? Vanwaar die afschildering vol geest en leven eener heldhaftige en treffelijk volgehoudene worsteling onzer diepverdrukte volksvrijheid met buitenlandsch geweld, indien hij de kunst, om zulk een beleid van zaken, als onder aanvoering van onzen eersten willem plaats greep, indiervoege af te malen, niet afgezien had aan hen, die soortgelijke worstelingen van Griekenland en Rome, met eene meesterlijke pen, oorspronkelijk beschreven? Ja, dat hij uit de zuivere bronnen der Grieksche en Romeinsche oudheid onophoudelijk eenen rijken voorraad van beproefde wijsheid geschept heeft, blijkt zoo wel uit den inhoud als uit den stijl en uitwendige gedaante van het werk, uit den geheelen aanleg en de verschillende deelen, uit de hoofdzaken en geringste bijzonderheden. Ongetwijfeld heeft zijne bij uitstek geliefkoosde beoefening van tacitus, dien bondigen en diepdenken- | |
| |
den Latijnschen geschiedschrijver, dien hij, menigmaal doorlezen hebbende, in een Nederlandsch gewaad stak, eenen grooten invloed op zijnen stijl gehad, en daaraan die onnavolgbare kortheid, zinrijkheid en kracht bijgezet. Maar ook de geest van livius straalt helder door in eene zekere losse en bevallige wijze van verhalen, wanneer hij, in navolging der ouden, niet dor en droog berigt, welke aanzienlijke of onbeduidende rollen, door verachtelijke wezens of belangrijke personen, gespeeld zijn, maar henzelven zóó sprekende invoert, dat hun aard en bedoeling, hun karakter en handelwijze in de fijnste trekken kenbaar worden, en als levendig ten tooneele verschijnen. Om zóó te verhalen, daartoe behoort niet alleen een
kunstvermogen, door zulke meesters uitstekend gevormd, maar ook diep doorzigt in het menschelijk hart, door geene eigene ondervinding van weinige jaren, hoe aanmerkelijk dan ook, slechts verkregen, maar door gestadige gemeenschap met de beroemdste wijzen, die, gedurende den afloop der vorige eeuwen, de menschelijke natuur, bij tallooze lotwisselingen, met groote scherpzinnigheid waarnamen, en in hunne schriften spreken na hunnen dood. Door uitgebreide belezenheid in deze schriften had zijn schrander en edeldenkend brein zich voorzien met diepdoordachte grondregels eener verlichte, opregte en eerlijke staatkunde, die hare kracht niet zoekt in looze veinzerij, vermomde list, achterhoudendheid en huichelarij, in lage schraapzucht en knevelarij, in tergenden overmoed, wreedheid en geweld, maar in voorzigtige en edelaardige handhaving van regt en orde, bevordering van redelijken godsdienst en reine deugdbetrachting, bescherming van volks-, burgerlijke en gewetensvrijheid, opwekking van handel- en kunstvlijt, en onbekrompene aanmoediging der wetenschappen, wier helderschijnend licht geene maatschappij ontberen kan, zonder alle bronnen van welvaart te zien uitdroogen, en tot de schromelijkste wanorde en barbaarschheid te vervallen. Zulk eene wijze staatkunde, die overal in
| |
| |
de geschiedboeken van hooft doorstraalt, en ten rigtsnoer verstrekt van zijn zuiver oordeel over de verschillende staatzaken, welke hij behandelt, blijkt duidelijk, voor een groot gedeelte, de vrucht te zijn van eene verstandige lezing der ouden, waarin hij doorkneed was, en uit wier hersenen hij het edelste had ingezogen.
Dan, niet alleen in de geschiedkundige schriften van onzen hooft, maar ook in zijne treur- en blijspelen, zijne overige gedichten en brieven zelfs, blinkt deze geest der ouden, van zijne voortreffelijkste zijde, heerlijk uit. Die begeerig is, het heldendicht van homerus en virgilius, of het lierdicht van pindarus en horatius, den wijdberoemden treurspeldichter sophocles, of de geestige blijspelen van menander, plautus en terentius te kennen, en geen' toegang tot het oorspronkelijke heeft, zal het beeld dezer Grieken en Romeinen in onzen Nederlandschen hooft aantreffen. Hij zal zich rijkelijk beloond vinden voor de moeite, besteed aan het lezen van zijne Granida, Gerard van Velsen, Baeto, Warenar, Paris oordeel; stukken vol vernuft, wijsheid en kracht, met losse bevalligheid, daar het pas geeft, doorweven. Ook de betooverende herderszangen van theocritus herleven als 't ware in die van onzen hooft, om nu van zijne overige gedichten niet te spreken. In alle deze schriften moge de navolging der ouden, zoo wel als de oudheid van taal en woordvoeging, eenige moeijelijkheid bij de lezing veroorzaken, deze wordt rijkelijk opgewogen door de rijke schatten van veelvuldige wijsheid en zuiveren smaak, uit die zelfde aloude gedenkstukken opgedolven, en, naar des schrijvers bijzonder oogmerk, keurig ten toon gespreid en verwerkt.
Ik heb hooft slechts als een voorbeeld uit duizenden willen bijbrengen, om u te doen zien, welken heilzamen invloed eene vlijtige beoefening der ouden op onze Nederlandsche letterkunde gehad hebbe. Zijne eeuw was bij uitstek vruchtbaar in fraaije geesten en zeldzame
| |
| |
geleerden van beiderlei kunne, die, naar hunnen bijzonderen aanleg en letterkundigen smaak, onzer vaderlandsche letterkunde verschillende voordeelen, door soortgelijke beoefening en navolging der ouden, hebben aangebragt. Laat mij nu spiegel, heins, koster, constantijn huigens, jacob cats, jacob vander burg, anna maria schuurman, en het wonder van Europa, ja dat groote wereldwonder, onzen huig de groot, slechts opnoemen. En vondel, de vader der Nederlandsche dichtkunst, was zoo verliefd op de lettervruchten van oud-Griekenland en Rome, dat hij, na het uitgeven van zijn Pascha en eersten lofzang over de Scheepvaart der vereenigde Nederlanden, merkende, hoezeer hij de oude talen noodig had, om zich in de dichtkunst te volmaken, naar het voorbeeld van dien netten schrijver en edeldenkenden zedekundige coornhert en anderen, nog laat deze taaloefening aanving. Met behulp, eerst van eenen Engelschman, en verder van eenen Vries, het zoo verre gebragt hebbende, dat hij de keurigheden der Latijnsche dichters in hunne eigene taal konde opmerken, zond hij nu weder gedichten in het licht, die duidelijk het merk droegen van zijne vordering in de kennis van de oorspronkelijke meesterstukken der ouden. Naderhand liet hij zich door eenen geleerden jongeling in het Grieksch onderwijzen.
Van die zelfde waardering der ouden, en den invloed, welken zij op de vorming van vondel, als Nederlandschen puikdichter, voorts gehad hebben, strekt ten bewijze zijne vertaling van seneca's Troades, met den eernaam van koninginne der treurspelen bestempeld, welke hij, in vereeniging met den Drossaard hooft en reaal, aan het huis van roemer visscher, dien gastvrijen voedstervader der wetenschappen, buiten dichtmaat voltooid hebbende, alleen in dicht overbragt, onder den naam van Amsterdamschen Hecuba. De majesteit van taal en heerlijke hoogdravendheid, het oorspronkelijke op zijde strevende, wel- | |
| |
ke hij hier voor Nederlandsche ooren ten toon spreidt, dragen hoogen roem weg. Zal ik voorts gewagen van zijne vertaling van virgilius, zijnen Palamedes, zijne weergalooze treurspelen en andere gedichten, waarvan zijne onuitputtelijke dichtader overvloeide? van den geest der oudheid, dien ook zij, als een' welriekenden reuk, wijd en zijd uitademen? De tijd zoude mij ontbreken. Genoeg om u te overtuigen, dat ook hij, die bij het late nageslacht nog als eene heldere zon zal uitblinken, zijne hooge vermaardheid niet slechts aan zijn oorspronkelijk en scheppend vernuft, maar voor een groot gedeelte aan de kennis der ouden en den omgang met de beroemdste geleerden en wijzen van ons vaderland, die nog heden tot vraagbaken en leidstarren verstrekken en in de oudheid doorervaren waren, verschuldigd was.
Zoo heeft dan vondel, zoo heeft dan hooft, zoo hebben hunne voortreffelijke tijd- en kunstgenooten, wien de onderhouding en verspreiding van het licht der wetenschappen was aanbevolen, de in Griekenland en Rome en elders voorheen ontstokene fakkel van heldere wereldwijsheid, goeden smaak en veredelende beschaafdheid voor hunne landgenooten brandende gehouden. Aan dat licht hebben zij het hunne, 't welk zoo lang reeds wijd en zijd helder schijnt, en waarin wij ons nog heden verblijden, voor een aanmerkelijk gedeelte ontstoken. Dat zelfde licht heeft door hen zijne weldadige stralen verspreid ook bij zulke schrijvers, die, de oude talen niet magtig, nogtans kennis aan de oudheid en veel van der ouden goeden smaak ten toon spreiden in hunne schriften. Denkt hier slechts aan dien zoetvloeijenden dichter, van achter den ploeg te voorschijn getreden, om den lof der Nederlandsche dichtkunst in top te helpen voeren, aan onzen nog alom bekenden en algemeen geachten poot.
En wie berekent den invloed, welken die zelfde uitgelezene lettervruchten der ouden, meer middellijk of onmiddellijk, tot op dezen dag toe uitoefenen, ter vor- | |
| |
ming en verrijking van onze taal, ter beschaving en veredeling van onzen geest, ter waardering, instandhouding, herstelling, uitbreiding en verfraaijing van onze letterkunde, die, uit de onderdrukking met nieuwen glans verrezen, het hoofd thans moediger omhoog steekt, naarmate haar meer regt gedaan wordt, en zij alom uitstekender handhavers vindt? Oefende, eindelijk, die zelfde geest der oudheid zijne kracht niet uit op velen dier edelen, welke zich het lot der onervarenen, geringen en verwaarloosden aantrokken, de pogingen onzer Maatschappije door hunne schriften onderschraagden, uit de bronnen der oudheid veel bruikbaars ten algemeenen nutte schepten, en, om zich naar de vatbaarheid der eenvoudigsten te schikken, zich van den onderhoudenden stijl der Oosterlingen zoo wel, als der Grieken en Romeinen, bedienden?
Het pleit is dan genoegzaam voldongen. Onze Nederlandsche letterhelden hebben zich de beroemde gedenkstukken der oudheid, op de voorbeeldigste wijze, ten nutte gemaakt.
II. Maar, hetgene nog grooter waarde aan hunnen arbeid geeft, zij hebben met hunnen tijd voortgewerkt.
Wat baat ons de ondervinding van vorige eeuwen, zoo van dezelve eene verkeerde toepassing wordt gemaakt op onzen tijd? Welk nut zullen wij trekken uit de oude geschiedenis, zoo wij de nedendaagsche niet kennen? Hoe zullen wij uit het voorledene wijze grondregels voor ons gedrag opzamelen, indien wij de veranderde gesteldheid van tijden en zaken in het tegenwoordige niet weten te beoordeelen?
Heeft het nageslacht, als 't ware op de schouders der ouden staande, niet verder kunnen zien dan zij? Zal de natuurkunde geene uitgebreidere voordeelen aanbrengen, wanneer men bij de ontdekkingen der ouden ook die van latere dagen voegt? Zoude ik soortgelijke vragen meer niet gevoegelijk kunnen doen aan de hedendaagsche beoefenaars der genees-, wis, werktuigen andere kunsten? Zoude het Romeinsche regt, zon- | |
| |
der eenige de minste wijziging, toepasselijk zijn op onzen tijd en landaard, onze zeden en gewoonten? Welk eene vertooning zouden onze beroemde wijsgeeren gemaakt hebben, indien zij de grondregelen der Stoïsche, Epicurische of Eclectische wijsgeerte van vorige dagen als zoo vele godspraken gevolgd waren, en, uit slaafschen eerbied voor de oudheid, waar en valsch, goed en kwaad, zelfs uit hare beste schriften, hadden overgenomen, voor beter licht van hunne eeuw de oogen gesloten, en hun eigen gezond verstand hadden laten aan banden leggen en door vreemden invloed verbijsteren? Hoe zou het gesteld zijn met de godgeleerdheid, indien die der Grieken en Romeinen door onze geleerde voorvaders nederig ware geëerbiedigd en voetstoots overgenomen, omdat socrates en cicero, homerus en virgilius, kortom hunne uitmunterdste schrijvers, veel schoons, ook over Goddelijke zaken, gezegd hebben, dat ten bewijze verstrekt eener zonderlinge worsteling van hun waarheidsgevoel met hunne dwaling, van hun uitstekend vernuft met de verblinding en verdwazing hunner eeuwe? Hoe veel zielverheffende kracht zouden onze beroemdste dichters missen, indien zij, met bijgeloovige onderwerping van hun godsdienstig gevoel aan dat der ouden, een' geheelen drom van Goden en Godinnen, waarvan sommigen, wegens de schromelijkste ontucht en buitensporigheden, besaamd zijn, als zoo vele vereerenswaardige wezens, in goeden ernst hadden ten tooneele gevoerd bij hunne vrome bespiegelingen? Maar, wat behoef ik dit verder uit
te breiden? Het blijkt middagklaar, dat de eerbied voor de meesterstukken der ouden veel te verre kan gaan; dat het ongerijmd zoude zijn, te beweren, dat de hedendaagsche schrijvers binnen den kring der oudheid zich zouden moeten besluiten, en uit de wijsheid van latere dagen geen nieuw en onontbeerlijk voedsel voor hunnen geest zouden kunnen trekken; dat het ons ook geenszins betaamt, ons oordeel blindelings
| |
| |
aan dat der ouden te onderwerpen, hoe groot dan ook hun roem geweest zij.
Dit nu doorzagen onze voorvaders en onze uitstekendste vernuften, die, in vervolg van tijd, op hun voetspoor, onze vaderlandsche letterkunde hebben verrijkt. Niet slechts uit oude, maar ook uit de nieuwste bronnen schepten zij heilzame kundigheden, ware levenswijsheid. Daartoe spaarden zij noch moeite noch arbeid. Ter bereiking van dit oogmerk, verduurden zij zelfs menigerlei leed.
Om tot hooft weder te keeren: laat mij, met de woorden van zijnen levensbeschrijver, g. brand, u eenig denkbeeld geven van den rusteloozen ijver, met welken hij zich op de kennis van zijnen tijd, niet minder dan op die der oudheid toelegde. Brand had gezegd, dat de vader van onzen hooft, genoeg kunnerde beoordeelen, welke wetenschappen het groot verstand van zijnen veelbelovenden zoon best konden versieren en te stade komen, hem van der jeugd aan in allerlei geleerdheid van talen en zaken liet onderwijzen, niet alleen in de scholen der stad, maar ook in de Akademie te Leiden, te dien tijde verheerlijkt door de geleerdste mannen der gansche Christenheid, en in dien kweektuin der grootste verstanden, alwaar zich toen ook hugo de groot onthield, den jongen hooft de lessen der wetenschappen een tijdlang deed hooren en zich in de regten oefenen. Hierop laat brand zich aldus hooren:
‘In den jaare 1598, nadat hij zich te Leide etlijke jaaren hadt onthouden, zondt hem de Burgermeester zijn vader, weetende wat burgerlijke wijsheid en heusche zeden men uit het zien van landen en luiden kon leeren, buitenslands, om zich in dat deel van Euroope, 't welk van de geestigste en gesleepenste volken des aardbodems wordt bewoont, voor een tijdt t'onthouden. Hij toog, in 't achtiende jaar zijnes ouderdoms, over zee naa Rochel, daar hij etlijke maanden bleef. Van daar nam hij zijne reis oover landt en bezagh veele der voor- | |
| |
naamste steeden van Vrankrijk. Voorts voer hij van Marseille met een bark op Genua, om ook de bijzondre zaaken en vreemdigheeden van Italie, met haare vermaardste steeden, t' aanschouwen, die hij in zijn daghverhaal en reisgeheugenisse aanteekende. Te Roome bleef hij etlijke weeken, te Venetie eerst drie, daarnaa nog vier, en te Florence zes maanden, en trok daarnaa over Trente, door Duitslandt, weêr naar zijn geboortestadt; daar hij den achtsten van bloeimaandt des jaars 1601 aankwam, hebbende in 't reizen besteedt drie jaaren, min drieëndertigh daagen. Met wat opmerkinge en naaspooringe der geheimen van staat die reize volbraght zij, met wat leerzucht in 't opspeuren en onderzoeken der beste boeken van ieder volk, in 't stuk van regeerkunde, poëzije en andre weetenschappen, geeven zijne schriften genoegh te kennen.’
Doch, om van hooft te zwijgen, laat mij u verder wijzen op cats, dien lievelingschrijver onzer natie, wiens diepe wijsheid, bevallige redenen en welluidende gedichten, ten bewijze van den heerschenden goeden smaak onzer landgenooten, nog heden ten dage gereeden ingang vinden in onze boerenwoningen zoo wel, als de paleizen onzer grooten, bij den eenvoudigen en ongeoefenden zoo wel, als bij beoefenaars der wetenschappen, ja zelfs groote geesten. Had deze uitmuntende staatsman dien voortreffelijken spiegel van den ouden en nieuwen tijd kunnen ophangen, indien hij niet bij zijne veelomvattende kennis der oudheid, uit Oost en West bijeengezameld, eene verbazende menigte van nieuwere kundigheden had gevoegd, en, in de geschiedenis van zijnen tijd tevens doorervaren, oud en nieuw op de schoonste wijze had weten te vereenigen en leerzaam te maken voor zijne tijdgenooten? Moet men hem dergelijken lof niet in nog ruimere mate toezwaaijen, wanneer men zijne heilzame dichtstukken over verschillende tijdperken des menschelijken levens gadeslaat? Met welk eene schranderheid weet hij zijne voorbeelden,
| |
| |
uit de oude geschiedenis ontleend, tot zijn oogmerk dienstbaar te maken, en met de zeden en gewoonten van zijnen tijd in zulk een verband te brengen, dat het geheel en de minste deelen overvloeijen van de vruchtbaarste leeringen, voor latere dagen in het gemeen of in het bijzonder voor zijne eeuw voegende! Maar welk een' schat van nieuwe voorbeelden en kundigheden, uit alle oorden der wereld, uit alle vakken van hedendaagsche geleerdheid, spreidt hij hier tevens overal, waar het pas geeft, ten toon! Welk een vrij zoo wel als zedig, opregt zoo wel als voorzigtig gebruik maakt hij van zijn eigen vernuft, zijne eigene gevoelens, zijne eigene ervaring, om de behandelde zaken wel te wikken en te wegen, de zuivere waarheid uit te vorschen, en die naar zijne overtuiging voor te dragen, naar zijnen smaak bevallig en aannemelijk te maken!
Wien uwer is deze Hollandsche salomo geheel onbekend? Zijn de gegevene wenken niet voldoende, om u voor den geest te brengen dat wijdomvattende vernuft, hetwelk de ondervinding van zijne eeuw aan die der vorige aanknoopte, in zijne eeuw niet minder dan in de oudheid geheel te huis was, en daardoor in staat, om dat uitmuntende gedenkstuk zijner veelvuldige wijsheid en zeldzame begaafdheden te stichten, dat, geheel éénig in zijne soort, de eeuwen verduurt, en op den hoogsten prijs wordt geschat?
Waar zoude ik een einde vinden, indien ik het gezegde slechts met de voornaamste voorbeelden van tijdgenooten der opgenoemde schrijvers, of van anderen, die in hunne voetstappen getreden zijn, nader wilde ophelderen en staven? Hun smaak, om zich nevens oude kundigheden eenen schat van nieuwe te verzamelen, en daaruit, naar de vordering en behoefte van hunnen tijd, naar hun bijzonder oogmerk, naar de vatbaarheid van hoorders of lezers, voor welken zij werkten, met eene edele vrijheid het beste te kiezen en meesterlijk te pas te brengen, - deze hunne smaak was al weder- | |
| |
om die der eerste vaderlandsche vernuften hunner eeuw. Deze hunne smaak is overgegaan tot de beste schrijvers hunner nakomelingschap. Zij oefent tot heden toe een' veelvermogenden invloed uit op onze Hollandsche letterkunde. Zij is oorzaak, dat onze voortreffelijkste geesten, noch in grondige geleerdheid, noch in bondigheid van oordeel, noch in waar vernuft, noch in heilzame verlichting, noch in algemeen nuttige wijsheid, voor die van eenig volk in de wereld behoeven onder te doen, zoo zij al elders huns gelijken aantreffen.
Tot dit vrij en onbevooroordeeld gebruik van nieuwere zoo wel als oudere wetenschap, tot dit edel voortstreven in allerlei nuttige kennis en ervaring met den gang hunner dagen, bragt ongetwijfeld niet weinig toe de geest der gewijde schrijvers, met welken een de groot, een hooft, een cats, een huigens, hoewel geene godgeleerden van beroep, echter diep doortrokken waren, en die de besten bezielde. Deze geest leerde hun, hunne groote begaafdheden op de beste wijze opwekken, en gretig aangrijpen al wat waar, goed en schoon, uit de natuur der menschen en zaken afgeleid, op de rede gegrond was. Deze geest gaf de uitnemendste wijziging aan hunne wetenschappelijke verlichting en zedelijke beschaving. - Dit is het derde stuk, waarbij ik ten slotte wilde stilstaan.
III. Heeft een Romeinsch schrijver, die het licht der natuur, in zooverre dat voor hem, zonder kennis der Goddelijke openbaring, te bereiken was, op de voortreffelijkste wijze naspoorde en gebruikte, heeft cicero, in zijn boek over de Pligten, te regt gezegd, dat er geen gedeelte, geen oogenblik van ons leven van pligtbetrachting is ontslagen, hetzij men in het openbaar of in het bijzonder, in het huisselijke leven of voor het oog der wereld eenige zaak onderneemt, zoo wel wanneer gij met uzelven iets te behandelen hebt, als wanneer gij met een' ander handelt, zoodat uit de betrachting van onzen pligt al onze eer, uit deszelfs verwaarloozing al onze schande ontspruit; met hoe veel meer
| |
| |
regt kunnen wij, die door den geest des Christendoms voorgelicht worden, verzekeren, dat de godsdienstleer overal en altoos invloed op ons behoort te hebben, en er geen oogenblik van ons leven is, waarop wij van gehoorzaamheid aan dezelve zouden ontslagen zijn! Geen schrijver dan ook, geen geleerde, geen redenaar onder ons, hij zij dan dus genaamd geestelijke of wereldlijke, hij schrijve of spreke om te vermaken of te stichten, die deze leer niet als zijne hoogste wet zoude moeten eerbiedigen, en bij het opwekken en besteden zijner begaafdheden ten rigtsnoer moeten nemen. En behoef ik eener Christelijke vergaderinge aan te wijzen, welk eene heerlijke rigting de opvolging van dezen onvermijdelijken hoofdpligt aan onze letteroefeningen en geestvruchten geeft?
Vanhier dan ook, dat onze vaderlandsche vernuften des te verbazender en heilzamer voortbrengselen van wetenschap, kunst en smaak hebben daargesteld, naarmate zij, bij uitstekender vermogens en uitgebreider kennis van oude en nieuwe letteren, dieper inzien bezaten in de gewijde schriften, meer geoefendheid in de hemelsche leer van den godsdienst in al haren omvang, en meer hebbelijkheid om deze leer eenen onbelemmerden invloed te laten uitoefenen op hunnen geheelen geest. Door den invloed dier hemelsche leer verwierf nunne staatkunde en regtsgeleerdheid dat edel, opregt en eerlijk aanzien, 't welk gezuiverde kennis van het regt der natuur, en het geloof aan het verband tusschen Christelijke zeden en waar volksgeluk, daaraan geven moest. Door den invloed dier hemelsche leer namen zij in hunne zedekunde gretig over, al wat waars, schoons en voortreffelijks door hen, die deze leer niet kenden, gedacht was; maar schiftten het kaf van het koorn, het goede van het kwade, en voltooiden hetgene zij onvolkomen hadden moeten laten. Deze leer beperkte hunne navorschingszucht, die bij sommigen te verre ging, binnen de palen, door onze menschelijke natuur gezet. Deze leer deed zoo menig voortreffelijk
| |
| |
geschrift dien zachtaardigen geest van eendragtsliefde en vrede ademen, die alleen in de school van jezus wordt verkregen. Zij deed de hevigste stormen van menschelijke driften bedaren, en allengskens het Christen-volk, dat, vaneengescheurd, verscheidenen weg insloeg, in eene Maatschappij als deze, elkander vreedzaam ontmoeten.
Deze en soortgelijke waren de vruchten, welke uit den diepsten eerbied voor de gewijde schriften, de vlijtigste beoefening en grondigste kennis derzelve voortsproten bij onze beroemdste wijzen, die onze vaderlandsche letterkunde vormden, handhaafden of verrijkten Zoo vruchtbaar was hun letterarbeid voor de maatschappij, door den weldadigsten invloed van den geest der gewijde schriften op hun verstand en hart, op hunne wetenschappelijke verlichting en zedelijke beschaving.
Welk een voortreffelijk zamenstel van echt Christelijke zedeleer zoude men uit onze oudere en nieuwere dichters kunnen bijeenzamelen, indien men, op het voetspoor van onzen siegenbeek, die dat zoo gelukkig, voornamelijk met cats, beproefd heeft, het uitgelezenste wilde uitkiezen en in orde rangschikken! Gij zoudt, van eenen hooft, vondel, huigens af, tot op eenen nieuwland, feith, bilderdijk, helmers, tollens en zoo vele andere lichten onzer eeuwe toe, de treffendste bijdragen zien leveren tot de levendige voorstelling van de verlichtste deugd, in al hare beminnelijkheid, in de fijnste trekken afgemaald, en op verschillende tooneelen des menschelijken levens, met al den rijkdom en kracht van het dichterlijk vernuft, handelende ingevoerd. Ik ben te zeer verlegen met den overvloed, om uit het menigvuldige hier eene proef te kiezen.
Zoekt gij, eindelijk, de verhevenste voorbeelden, door de gewijde schrijvers zelv' naar het leven geteekend, en, op dit voetspoor, door eenen Hollandschen dichter of dichteres verrukkelijk bezongen; gij hebt Abraham den Aartsvader van hoogvliet, David van
| |
| |
Mejufvrouw van merken, Job en zoo vele andere gewijde zangen van onzen hedendaagschen vollenhoven, om nu meer net op te noemen.
Ziet daar dan, geachte hoorders! ook den geest der gewijde schriften, mildelijk overvloeijende op onzen vaderlandschen bodem. Ziet dezen geest onze uitstekendste letterhelden vormen, aan hunne letteroefeningen de heerlijkste rigting geven, hunne oude en nieuwe kundigheden veredelen, en tot de verhevenste en beste einden op de voortreffelijkste wijze dienstbaar maken. Niet slechts op de behandeling van Goddelijke, maar ook van menschelijke zaken, bij eene menigte letterkundigen van den eersten rang, waarop ons vaderland bogen mag, vloeit deze geest der heilige schriften overal in, zoo wel wanneer zij de liefde, als wanneer zij het nut der tegenspoeden bezingen, zoo wel wanneer zij, met eene verhevene vlugt, tot den Orion opklimmen, dat werk van Gods vingeren, als wanneer zij bij hun eigen huiswerk zich bepalen. Wat hebben zij tot regt verstand en aanwijzing der Goddelijke schoonheden, in deze schriften zelve vervat, al moeijelijken arbeid doorworsteld en smaakvolle bijdragen geleverd! Die geest der gewijde schriften mag dan wel, Gode zij dank! geacht worden, een kenmerkend teeken op onze vaderlandsche letterkunde gedrukt, en haar eene voortreffelijkheid te hebben bijgezet, welke te vergeefs in de voortreffelijkste en anders onnavolgbare gedenkstukken van Griekenland en Rome zoude worden gezocht. |
|