Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Deventer, den 27 October 1817.
Mijn Heer!
Een eenvoudig betoog van de voortreffelijkheid van het Overijsselsche boven het Hollandsche Nederduitsch, 't welk ik U, zoo Gij het die eere waardig keurt, ter plaatsing in uw Mengelwerk toezend, heeft gediend ter vervulling eener spreekbeurt in 't Deventersche Departement Tot Nut van 't Algemeen. Weinig bij 't opstellen daarvan denkende, dat het, door anderen, voor uw Mengelwerk geschikt konde geoordeeld worden, zal men, bij de beoordeeling van hetzelve, wel in 't oog willen houden de plaats waar, en de gemengde vergadering, waarin de voorlezing gedaan is. Het is echter noodig, ter kennis der Overijsselsche hoofdklanken, vooraf opgemerkt te hebben, dat de alhier geteekende â en ô den klank hebben van de o, in het Fransche mort; de ä nagenoeg dien der a, in het Fransche bleuatre; en dat de ê overeenkomt met den klank der e, in het Fransche woord fête. Ik heb de eer te zijn
Uw Dw. Dienaar,
h.g. kronenberg. | |
[pagina 24]
| |
het lagchen te weêrhouden, bij het hooren der Overijsselsche uitspraak van het Nederduitsch. Is het dan, dacht ik, zoo bespottelijk, Overijsselsch te spreken? Duidt de uitspraak van het Nederduitsch, volgens den Hollandschen tongval dan alleen de beschaafdheid, kunde of geleerdheid aan? Is daarom de Hollandsche uitspraak de edele en zuivere der taal, omdat de voornaamste rijkdommen zich aldaar hebben vereenigd? Zullen Munchen, Berlijn en Weenen aan Saksen de schoonheid der Duitsche, zullen Napels en Rome aan Toskanen de kracht en welluidendheid der Italiaansche tale betwisten? - Amsterdam moge de hoofdstad der Nederlanden heeten, zij was nooit de zetel der Nederduitsche taal. - Gewis, zoo aan ééne stad van ons vaderland, komt deze eere aan Deventer, de aloude hoosdstad van Overijssel, toe! - Zeker ten minste is het, dat Overijssel, schoon het, in andere opzigten, voor zijne naburen ook moete onderdoen, ten aanzien der Nederduitsche tale, onder de overige gewesten van dit rijk, den eersten rang bekleedt. Het korte betoog, dat ik, in deze voorlezing, van de meerdere voortreffelijkheid van het Overijsselsche dan van het Hollandsche Nederduitsch wilde doen, wensch ik in geenen deele met den naam eener geregelde verhandeling bestempeld te zien: ik heb, hetgeen ik over dit onderwerp zal voordragen, slechts in den vorm van losse aanmerkingen gegoten, en wensch die, als zoodanige, alleen aangemerkt te hebben. Het is geenszins mijn oogmerk, om de voortreffelijkheid der Nederduitsche taal, zoo als dezelve in de eigenlijk Hollandsche gewesten wordt gesproken, in twijfel te trekken, maar alleen te betoogen, dat zij voor de Overijsselsche in voortreffelijkheid moet onderdoen. Elke taal heeft hare eigene schoonheden; doch deze algemeene waarheid neemt deze tweede niet weg, dat de eene de andere in schoonheden overtreft. Dan, om eene juiste vergelijking dier schoonheden te maken, is het noodzakelijk, vooraf te bepalen, wat men in 't algemeen voor schoonheden eener taal te houden hebbe. Zij bepalen zich eenvoudig tot deze twee hoofdpunten, den klank en de beteekenis; dat is, de schoonheid eener taal bestaat in de welluidendheid harer woorden, en in derzelver kracht, om datgeen juist uit te drukken, wat het verstand er mede beteekend wil hebben. Het is tevens eene bekende waarheid, dat de welluidend- | |
[pagina 25]
| |
heid eener taal voornamelijk haren oorsprong heeft in de menigte van klinkers, vooral, wanneer zij aan het eind der woorden voorkomen, en alzoo, door ineensmelting met een volgend woord, eene zachte aaneenschakeling of vloeibaarheid veroorzaken. De herhaalde verwisseling dier klinkers en het verschil der accenten brengen eene verscheidenheid te weeg, welke voor het oor niet dan aangenaam kan zijn. Hoe zeer nu ook de welluidendheid eener taal niet altijd een ontwijfelbaar kenmerk van hare kracht zij, valt het echter niet te ontkennen, dat zij er in een zeer naauw verband mede staat, te meer, wanneer die welluidendheid den aard der tale, haren natuurlijken aanleg, en de oorspronkelijke beteekenis der woorden aanduidt. Indien eene onderlinge vergelijking der oude en hedendaagsche talen ons de waarheid van dit gezegde bevestigt, zal het niet moeijelijk vallen, om even onbetwistbaar de meerdere schoonheid van 't Overijsselsch dan van 't Hollandsch, zoo ten aanzien van welluidendheid als van kracht, in 't licht te stellen. Men behoeft daartoe, in de eerste plaats, slechts te letten op de spelling, zoo als die, op het voetspoor van ten kate, kluit en der Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde, door den hoogleeraar siegenbeek, in zijn keurig werk over dat onderwerp, is gevolgd, om overtuigd te zijn, dat de Hollandsche uitspraak ongenoegzaam is, om aan de woorden die klanken te geven, welke door hunne beteekenis en de regelmaat der tale gevorderd worden: - immers toch, welk Hollander, zoo hij zich niet opzettelijk de gronden der Nederlandsche tale hebbe magtig gemaakt, zal zich bekommeren omtrent het verschil in de spelling van steenen en stenen, weken en weeken, hoopen en hopen, slooten en sloten, en dergelijke woorden meer; terwijl wij, bewoners van den IJssel, door de uitspraak weten, dat steenen, stienen het meervoud van steen, en stenen, steenen, stunnen een werkwoord is; dat weken, wêken gezegd wordt van den tijd van zeven dagen, en weeken, weiken, wieken, van week, zacht maken; dat hoopen opeenstapelingen zijn, en hopen, hôpen gezegd wordt van zich met iets te vleijen; dat koolen gegeten worden, en met kolen, kôlen wordt gestookt; dat slooten waterleidingen of afgravingen zijn, en sloten, slôten tot sluitingen dienen. | |
[pagina 26]
| |
Hoe zeer nu ook de Nederduitsche taalkenners het voor regelmatig hebben erkend, om, schoon zulks ook aan den Amstellandschen tongval vreemd zij, het verschil tusschen de scherp en zacht lango e en o zorgvuldig waar te nemen, heeft men echter, bij gebrek aan plaatselijke kennis der Nederduitsche taal, de vrage omtrent onderscheidene woorden in het midden gebragt, of men dezelve met eene zacht lange e en o, dan wel met eene scherp lange te schrijven hebbe, en, waar men hieromtrent beslist heeft, is men met een angstvallig onderzoek der Angelsaksische, Mesogotische en andere oude verwantschapte talen te werk gegaan, om uit dezelve die beslissing op te maken, terwijl men, in de meeste gevallen, zich slechts, ter uitspraak van dit pleit, had kunnen beroepen op den tongval in Overijssel. Getuige hieromtrent de woordenlijst daarvan, achter de spraakkunst van den hoogleeraar siegenbeek te vinden, waarvan de meeste zeker door de Overijsselsche uitspraak, in de aldaar aangenomene spelling, bevestigd worden. En, om de zegepraal der Overijsselsche tale in dit opzigt te voltooijen, zal ik slechts één woord uit die lijst van siegenbeek aanhalen, ten blijke dat deze nette schrijver en beroemde taalkenner (mijn hooggeachte leermeester) alleen daarom gedwaald heeft, omdat hij met den dagelijkschen tongval van het Overijsselsch niet gemeenzaam bekend was. Deze taalkenner, onderzoekende of het woord keeren met e dan wel met ee dient geschreven te worden, erkent, dat kiliaan hetzelve met ee schrijft in den zin van wenden, teruggaan, en met e in den zin van uitvegen, schoonmaken; doch vermeent, dat deze anteur dit onderscheid zonder bekenden grond heeft opgegeven, en dat dit verschil oudtijds alleen in den verschillenden tongval zoude bestaan hebben, besluitende met, op grond van het gebruik, door vele schrijvers daarvan gemaakt, en der Rotterdamsche en Zeeuwsche uitspraak van dit woord, de spelling der ee in keeren aan te nemen. Dan, de Overijsselsche tongval doet hier regt wedervaren aan het verschil der spelling, door kiliaan opgegeven; - immers toch zal niemand zeggen, de vijand hef de stad ummekêêrd, maar ummekeerd; ik kêre nâ de stad, maar ik keere nâ de stad: doch men zegt, den gank utkêren, de strâte kêren. En schoon men ook, in eenen meer Hollandschen tongval, zeggen moge, het hus utkeeren, neemt zulks echter niet weg, dat wezen- | |
[pagina 27]
| |
lijk, volgens den Overijsselschen tongval, het woord keeren de beteekenis van wenden, teruggaan heeft, en kêren die van vegen, schoonmaken. Het is hier de plaats niet, den verschillenden oorsprong van deze beide woorden na te gaan. Genoeg is het, ten opzigte der e en o, aangetoond te hebben, dat, hoe zeer ook het eenvoudige of 't verdubbelen derzelve tot den regelmatigen grondslag der aangenomene spelling behoore, het aanwezen daarvan in den eigenlijk Hollandschen tongval te vergeefs gezocht, maar in al zijne kracht in den onverbasterden, Overijsselschen gevonden wordt, en dat alzoo de voortreffelijkheid des laatsten boven den eersten zonder tegenspraak is. Eene tweede voortreffelijkheid, ten aanzien der welluidendheid, heeft de Overijsselsche boven de Hollandsche uitspraak, in het grootere aantal woorden, met eenen klinker eindigende, b.v. de mâne, de strâte, de zäke, in plaatse waarvan de Hollander zegt, de maan, de straat, de zaak; terwijl het buiten kijf is, dat het eene zoetvloeijende welluidendheid aan eene taal geeft, wanneer hare zelfstandige naamwoorden met eenen klinker, in stede van met eenen of meer medeklinkers, eindigen. De Overijsselsche tongval heeft niet alleen die zachtheid in zijnen overvloed van klinkers op het einde der woorden, maar vermijdt daarenboven alle verdubbeling van medeklinkers, en verlengt daarom meermalen eenen klinker, om niet op eenen medeklinker te stuiten. Uit een aantal woorden neme men slechts van vere, de spâren, de kâren, waarvoor de Hollandsche uitspraak heeft, van verre, de sparren, de karren: hoe hard en stootend is hier de verdubbeling der r, waarop de klemtoon valt, terwijl de Overijsselsche uitspraak die verdubbeling vermijdt, op den klinker den klemtoon doet vallen, en er, in plaats van harde en stootende, zachte, zoetvloeijende woorden van vormt. Deze vermijding van dubbele medeklinkers is tevens bij haar regelmatig in den derden persoon van den tegenwoordigen tijd, b.v. hi zeg, hi sprek, hi lig (hij zegt, spreekt, ligt); terwijl zij, waar geene dubbele medeklinkers voorkomen, den derden persoon door de regelmatige t aanduidt; hi giet, hi stiet, (hij gaat, staat.) Men heeft, en misschien met regt, aan de Nederduitsche taal, of, eigenlijker, aan de Hollandsche uitspraak, verweten, en de hardheid harer medeklinkers, en de onasgebroke- | |
[pagina 28]
| |
ne klanken der a. Wij hebben, wat het eerste betreft, aangetoond, dat de hardheid der medeklinkers in de Overijsselsche uitspraak vermeden wordt; en, als eene derde voortreffelijkheid der laatste, zal het even gemakkelijk zijn, aan te toonen, dat dit verwijt op den Overijsselschen tongval niet past. De a toch heeft bij de Hollanders altijd denzelfden klank, terwijl zij bij de Overijsselschen, behalve dien Hollandschen klank, nog dien van â en ä bezit. Tot een voorbeeld strekke: daar kan de wagen staan en dââr kan de wä gen stâân, in welken volzin de a in drie verschillende klanken voorkomt. En welk vreemdeling zal, zonder zelfs de Nederduitsche taal te kennen, maar slechts op hare klanken afgaande, niet het eentoonige van den eersten, en de welluidende verscheidenheid van den laatsten tongval moeten erkennen? Men werpe ons hier niet tegen, dat de klanken van â en ä onbeschaafd en lomp zijn: zij schijnen zulks alleen, omdat de Hollander dezelve als zoodanige uitkrijt, en het algemeen blindelings die oppervlakkige blaam wettigt. Of zou de Engelsche, zou de Fransche taal daarom lomp moeten zijn, omdat de klanken van â en ä er zoo dikwijls in voorkomen? omdat die zelfde klanken hare welluidendheid zoo treffend bevorderen? - De Hollander zelf, die paard, parel en wareld (zoo als dit woord diende geschreven te worden) in zijnen eigenen tongval uitspreekt als päärd, pärel, wäreld, zal onbevooroordeeld moeten erkennen, dat deze klanken aan zijnen tongval, in stede van lompheid, eene bevallige verscheidenheid bijzetten, terwijl toch tevens deze ä een van de Overijsselsche klanken der a is. Ten aanzien der verlengde of dubbele i of ij, meenen wij, in de vierde plaats, der Overijsselsche boven de Hollandsche tale den voorrang te moeten toekennen, en wel in twee opzigten; in het eerste, dat de tegenwoordige Hollandsche uitspraak geene i in haren natuurlijken klank kent, dan met bijvoeging eener e, en dáár, waar zij volgens de regelmaat der tale behoort, dezelve alleen door eene verdubbeling aan de uitspraak weet dienstbaar te maken. Zoo zeggen wij, de tid, de vlit; welke woorden de Hollanders alleen weten uit te brengen door eene verlenging of verdubbeling der i, tijd, vlijt. Daar wij intusschen in sommige woorden mede de verlengde i bezigen, als in ij, blij, vrij en meer andere, lijdt het geen' twijfel, of eene afwisselende uitspraak van de en- | |
[pagina 29]
| |
kele en verdubbelde i is der welluidendheid bevorderlijk. Gij schijnt vrij te blijven, zal een Hollander zeggen; en de bewoner van den IJssel, ij schient vrij te bliven. Elk, die een juist gehoor bezit, en zich niet door den schijn van onbeschaafdheid onzer uitspraak laat wegslepen, zal, zonder daarover een oogenblik in twijfel te staan, aan de afwisselende klanken van het Overijsselsch den prijs der welluidendheid toekennen. In een ander opzigt verdient de Overijsselsche taal, in de uitspraak der verlengde i, den voorrang boven de Hollandsche. Geen Hollander toch weet, door zijne uitspraak, eenigen anderen klank aan de ij te geven, dan dien van ei; en zoo hij, door beschaving, dit onderscheid in het schrijven niet heeft leeren opmerken, zal hij, als het slagtoffer van zijne verkeerde uitspraak, een ei van het IJ maken; hij zal de schaapjes in de klaver wijden, en een nieuw gebouw inweiden; hij vleit zich neder, en vlijt zijne meerderen; hij leidt gebrek, en lijdt een paard. Zoodanig eene uitspraak toch, welke de beteekenis der woorden door den klank onkenbaar maakt, zal wel geene aanspraak op eenige welluidendheid kunnen maken; eene uitspraak, die den tongval zoodanig bederst, dat zelfs geen Hollander in staat is, om de ij met zoodanigen klank voort te brengen, als wij doen en de regelmaat gebiedt. Welligt zal men ons hier tegenwerpen, dat juist de Overijsselsche uitspraak, te dezen aanzien, hare onregelmatigheid aan den dag brengt, wijl dezelve heeft stijgen en steigeren, bijt, bijten en beitelen, en alzoo de ij en ei verwisselt in woorden, welke, door hunne naauw verwante beteekenis, denzelfden oorsprong verraden. Dan, in plaats dat zulk eene tegenwerping onze stelling zoude verzwakken, strekt zij ten bewijze, dat de Overijsselsche tongval het juiste onderscheid dier beide klanken, in hunne verschillende beteekenis, altijd doet uitkomen: de ruiter bestijgt een steigerend paard, of de ruter bestiegt een steigerend päärd; doch nooit zeide de bewoner van den IJssel, de ruiter besteigt een stijgerend paard, of de ruter besteigt een stiegerend päärd. En, ofschoon dan ook de woorden bijt, beitel, bijten, beitelen, stijgen en steigeren van te naauwe verwantschap schijnen om eene verschillende spelling te gedoogen, is echter die spelling te zeer door de oude schrijvers en door de eenparige uitspraak in de mees- | |
[pagina 30]
| |
te gewesten van ons vaderland gewettigd, om ze niet als zeer regelmatig te beschouwen. Beitelen en steigeren voor verba frequentativa houdende, dat is zulke woorden, welke eene verdubbelde of meerdere werkzaamheid aanduiden dan die, waarvan zij afgeleid zijn, is in derzelver spelling niets vreemds, indien zij van den verleden' tijd des oorspronkelijken woords worden afgeleid; wanneer van bijten beet, beitel en beitelen, van stijgen steeg, steigeren zal komen, en te gelijk daardoor eene voortreffelijkheid onzer moedertale worden aangetoond, welker juistheid de Overijsselsche tongval, sedert eeuwen, zoo zorgvuldig bewaard heeft. Het langzame en trage, dat in den Hollandschen tongval heerscht, (het vijfde oogpunt, waaruit wij de meerdere welluidendheid van den Overijsselschen beschouwen) heeft, in de thans, indien men bilderdijk en een' enkelen anderen taalkenner uitzondere, algemeen aangenomene spelling der Nederduitsche taal, eene i of j ingevoerd, b.v. in gloeijen, draaijen, maaijen, zaaijen, zoodat er in de woorden ontgloeijing, verdraaijing drie i naast elkander gevonden worden. Intusschen, zoo deze i of j niet ten gevolge van eenige regelmatigheid der taal, waaraan het ons geoorloofd zij zeer te twijfelen, maar ten gevolge van Hollandsche welluidendheid of Hollandsche traagheid, in de gezegde woorden gevorderd wordt, zoude zij, hetgeen echter niet geschied is, in de woorden vrijen, vlijen mede ingelascht hebben moeten worden. Men dient de woorden draaijen, maaijen op eenen tragen toon uit te spreken, om te voelen, waarom men in dezelve de voor ons overtollige j gevoegd heeft. De a, die hier bij ons den klank van ä heeft, verkort de uitspraak, vloeit als een tweeklank met de i zamen, en doet den uitgang en zachtjes hooren; drdien, mäien, zäiing: hier is de Overijsselsche tongval die van eenen bloeijenden jongeling, de Hollandsche die van eene ziekelijke bes.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|