| |
Waarom sterven er menschen aan geneeslijke kwalen?
III.
Qui nescit - tamen audet.
hor.
Men wil, dat een zamengesteld werktuig veel volkomener wordt, wanneer elk der deelen door een afzonderlijk werkman wordt bereid, die, zijn geheele leven door, niets anders vervaardigt. Welke meesterstukken moet dan niet de geneeskunst opleveren, daar geen zieke ooit zijne herstelling ziet, dan door den vereenigden arbeid van vele handen! De een zoekt door uitwendige teekenen de geheimen van zijn binnenste uit te vorschen; een ander helpt hem met zijne handen, gewapend of ongewapend; een derde bemoeit zich met de bereiding van het geneesmiddel; een vierde, met hetzelve toe te dienen. Waarbij komt het dan, zoude men zeggen, dat, daar er zoo zelden een horlogie mislukt, er zoo vele geneescuren mislukken?
De reden is duidelijk: omdat zij oneindig moeijelijker
| |
| |
zijn, en oneindig minder van den mensch afhangen. Tegen deze reden valt niet veel te zeggen, en zij redt de eer der zonen van Esculaap volkomen. Zij plaatsen dan ook met reden deze gewigtige waarheid op den voorgrond, dat zij niets zijn dan de stomme dienaars der natuur, aan welke alleen het gegeven is zichzelve te helpen. Dus, hun onvermogen en hunne afhankelijkheid bekennende, schuiven zij de schuld van hun misbak op den hals hunner meesteresse: immers, als de natuur niet helpen wil, zijn onze beste pogingen vergeefs, werken de uitgezochtste geneesmiddelen niets uit. Ik herhaal het, tegen deze reden valt niets te zeggen; maar ongelukkig is dit de éénige reden van het geneeskundig misbak niet. - Als, bij het maken van horlogies, hij, die de wijzerplaten vervaardigt, omdat hij daarin zeer ervaren is, eensklaps in zijn hoofd kreeg, raderen en rondsels te maken; zou dit gaan? Bezwaarlijk, geloof ik. En hoe moet het dan gaan, als hij, die voortreffelijk beenen en armen zet, alleen omdat hij daarin uitmunt, en zonder verdere voorbereiding, inwendige kwalen gaat behandelen?
Het spreekt van zelf, dat men met den geheelen omvang der geneeskunde vertrouwd kan zijn, en zich echter, het zij uit keuze, het zij door toevallige omstandigheden, bij de uitoefening van een harer takken kan bepalen. Zelfs geloof ik niet, dat men een goed heel- of verloskundige zal aantreffen, die niet tevens, in den volsten zin, geneesheer is. En dan verstrekt het eer ten voor- dan ten nadeele des lijders, dat de geen, waarbij hij in een bepaald geval hulp zoekt, zich tot een bijzonder gedeelte der kunst bepaalt, daaraan alle zijne krachten toewijdt, en hetzelve meer en meer zoekt te volmaken. Dezulken kan dus het verwijt niet treffen, dat zij zich met zaken ophouden, waarvan zij geen verstand hebben. Maar wanneer een heelmeester, wiens eerste operatie het gladscheren van eene boerenkin geweest is, en die vervolgens, na verloop van jaren, het zoo ver gebragt heeft, dat hij eene eenvoudige
| |
| |
zweer kan behandelen, met dezelfde driestheid, waarmede hij zijn mes door een absces jaagt, inwendige en dikwijls diep verborgene kwalen behandelt, waarvoor de schranderste geneesheer stilstaat; dan behoeft men zich niet te verwonderen, dat de gemeente smelt, en dat er de boomen op het kerkhof weelderig groeijen.
Nog erger is het, wanneer de vijzel het gezag voert aan het ziekbed, en een waanwijze apotheker, in plaats van zich met zijne kruiden bezig te houden, en op te letten, dat de bereiding der geneesmiddelen, welke hem is toevertrouwd, behoorlijk geschiede, met een deftig gelaat den pols voelt, zonder eens te weten, wat een pols is, en - de hemel weet, op wat voor gronden of naar wat regelen! - het recept voorschrijft, dat hij naauwelijks lezen kan. Turende op den gouden knop van zijnen grooten rotting, zit zulk eene staartpruik voor het ziekbed, spreekt met veel wijsheid van koortsen en krampen, en haalt den geneesheer door, die het geluk niet heeft in zijne gunst te staan. Zonder eenige de minste kennis van het menschelijk ligchaam, van den aard, van de oorzaken of van de gevolgen der kwalen, schrijft hij, op de namen alleen afgaande, en schier op de gis, de geneesmiddelen voor, te vreden, zoo zijne doozen en slesschen leêg komen. Onderwijl worden de voorschriften der artsen in zijnen winkel gereed gemaakt door halfbakken leerlingen, en die buiten het gezigt van den meester natuurlijk gemakkelijk vallen en hunne zaken ten halve verrigten, ook wel eens een leêg fleschje uit een ander vullen, als hunne apothekerswijsheid denkt, dat het in kracht overeenkomt. Zoo wordt dan van twee zijden het heil van den armen kranke in de waagschaal gesteld. Eerst maakt de apotheker, door zijne averegtsche behandeling, van eene ligte ongesteldheid eene hevige ziekte; en, als dan eindelijk de geneesheer geroepen wordt, worden deszelfs oordeelkundige voorschriften door de schraapzucht of de eigenwijsheid van een giftmenger verknoeid. Nu zetten de heeren doctoren den doctoralen hoed eens regt op het hoofd, en
| |
| |
zeggen: ‘Zoo moeten zij varen, die langs slinksche wegen en als ter sluik genezen willen!’ Doch laten zij hunne stem vrij een toontje lager zetten: want, op de keper beschouwd, geven zij-zelven aanleiding tot die omkeering der standen in den staat van hippocrates. Wanneer een geneesheer geene zwarigheid maakt, ook zonder de minste heelkundige ervarenheid, heelkundige hulp te verleenen, of zelfs wel, uit eene lage afgunst, de hand des heelmeesters zoo lang mogelijk van de wonden en zweren zijnes lijders afhoudt, en met zijne dranken en poeders genezen wil, waar het mes alleen of een behoorlijk verband kan helpen, verwaarloost hij zijnen lijder niet minder, en verlaagt hij de edelste kunst niet minder tot een broodgevend handwerk, dan de heelmeester, die in de betrekkingen van den geneesheer treedt. Onder de oogen van den eersten groeit uit een eenvoudig gezwel de boosaardigste kanker, en onder de handen van den laatsten uit eene ligte verkoudheid eene ongeneeslijke longtering.
Even nadeelig, als deze ontijdige vermenging der genees- en heelkunde, is de bereiding der geneesmiddelen door geneeskundigen, welke niet de minste kennis van de apotheek bezitten. Men weet, dat dit op het platte land en in vele kleine steden plaats heeft. Het is waar, de wetgeving heeft, sedert vele jaren, in dit kwaad voorzien; maar het onkruid, hetwelk eeuwen welig getierd heeft, laat zich zoo ligt niet uitroeijen. Verbeeldt u een' geneesheer, die, niet zoo zeer uit loffelijke inzigten, maar vooral om zoodra mogelijk eene groote menigte patiënten, d.i. lijders, te bezitten, zich op eene kleine plaats neêrzet, waar hij alleen is en dus alles inheeft. Zijn eerste werk moet natuurlijk wezen, zich een' voorraad geneesmiddelen aan te schaffen; maar, weinig kennis hebbende van derzelver echtheid of vervalsching, nog minder van de geschiktste wijze van inkoop, verzameling, bewaring en zuivering, neemt hij van het eene te veel, van het andere te weinig, ziet er niet naar om, dan als hij zo noodig heeft, en vindt
| |
| |
daardoor, al wordt hij niet eens bedrogen, de helft van zijne kramerij telkens bedorven, terwijl de andere helft het is zonder dat hij het vermoedt. Hij is dan ook altijd verlegen, omdat hij op het oogenblik het noodige niet heeft, neemt nu al ligt het een voor het ander, en komt al spoedig tot het geloof, zoo goed voor zijne beurs, maar zoo slecht voor zijne arme zieken, dat men met een paar zouten, wat rabarber, wat valeriaan en wat middelmatige kina het gansche heerleger der menschelijke kwalen gemakkelijk het hoofd kan bieden.
Doch niet genoeg, dat de arme kranke dus een slagtoffer wordt van de baatzucht der geneeskundigen, welke hen aandrijft, zich met die gedeelten hunner kunst te bemoeijen, waarvan zij weinig of niets verstaan; nog erger vijanden vinden zij dikwijls in hunne dierbaarsle betrekkingen, wanneer dezen, niet te vreden, aan het ziekbed, onder de leiding van den arts, eene ondergeschikte rol te spelen, zich vermeten, zelven den staf van Esculaap te zwaaijen, en ongevergd hunnen lastigen raad den arts willen opdringen, hem tegenwerken, of althans van deszelfs voorschriften afwijken, om een of ander geliefkoosd huismiddeltje of wereldberoemd arcanum te beproeven. Dit is in 't bijzonder het geval, wanneer eene ziekte langer dan drie dagen duurt; wanneer men zeer wijsselijk oordeelt, dat de doctor het niet getroffen heeft, en hem dus voorstelt, eens wat anders te probéren. Verkiest hij zulks niet, zoo laat men zijne middelen staan, en probeert zelf. Wonderlijke dingen slaat de lijder nu te lijve, en wonderlijke dingen ondervindt hij er van. Heeft de herstellende lijder nog gebrek aan eetlust, zoo wekt men dien op door verhittende spijzen, en bezorgt er hem de koorts door. Klaagt iemand over kramppijnen in de ingewanden, zoo schroeit men ze hem met heete melk digt. Is een ander bezet met jicht en graveelstoffen, zoo geeft men hem Haarlemmer-olie ter verzachting, zoodat hij het huis bijeen schreeuwt: want, over het
| |
| |
algemeen, werken de huismiddeltjes niet zachtzinnig. Dit is ook de begeerte der minste lijders. De boeren althans zien het fleschje, dat hun het zweet van benaauwdheid uitdrijft, of de ingewanden vaneenscheurt, met ongelijk meer eerbieds aan, dan den drank, waarbij zij ongemerkt genezen. En, wat het geneeskundig geloof aangaat, zijn zelfs de steden met boeren opgevuld.
Vele zieken worden dus bedorven, en, eer het behoeft, den doodgraver in de handen gespeeld, omdat de schoenmaker niet bij zijne leest blijft. En wat is daar de oorzaak van? De deunheid, die geen goed leêr wil betalen, den meester niet naar zijn werk loont. De zuinige huismoeder rekent op hare vingeren, hoeveel het haar uithaalt, als zij voor een dubbeltje rabarber laat halen, zonder den arts te ontbieden. Of als men, in een erger geval, den apotheker eens laat komen, dat haalt een' doctorsgang uit. Doch de gierigheid bedriegt ook hier niet zelden de wijsheid, en het dubbeltje rabarber heeft dikwijls een' nasleep, die de geheele faculteit voor jaar en dag op de been houdt.
Het is echter niet te ontkennen, dat de baatzucht der gildebroeders zelven een groot deel heeft aan deze ongeregeldheid in de uitoefening der kunst. Doch deze ondeugd is een gemeen eigendom des menschelijken geslachts; en het zoude dus eene onregtvaardigheid zijn, de geneeskundigen van het genot daarvan te willen uitsluiten. |
|