| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over de twee laatste levensgedeelten van Constantijn Huygens.
Voorgelezen in Felix Meritis, den 30 October 1817.
Door P. Hofman Peerlkamp, Rector der Latijnsche Scholen te Haarlem.
Hetgeen de wijsgeeren van ouden en nieuwen tijd ten aanzien der deugd verklaren, dat zij om haar zelfs wille moet beoefend worden, en dan hare belooning in zichzelve vindt, dat aarzel ik niet op de letteren in het algemeen toe te passen. Indien er iemand zijn mogte, ik zeg niet onder Ul., M.H., want dit spreekgestoelte, deze zitplaatsen, dit niet aan belang of praalzucht, maar aan verdiensten toegewijde gebouw, zijn zoo vele getuigen van het tegendeel; maar indien er iemand zijn mogte, die ons gezegde in twijfel trok, dien wijze ik op zoo vele voorbeelden van voortreffelijke mannen, welke de letteren om der letteren wille beoefend, en in die beoefening hunne belooning gevonden hebben. Wanneer wij ons eenen mensch voor oogen stellen, met genoegzame middelen gezegend om onafhankelijk te kunnen leven, wien zijne geboorte en bekwaamheden den weg openen tot aanzienlijke en winstgevende posten, (die zoo begeerlijke goederen voor de meeste der stervelingen) en deze mensch, die aanlokselen weêrstaande, met en voor zichzelven in de beoefening der letteren leeft, - hoe zouden wij de oorzaak van zoodanige afzondering immer kunnen verklaren, indien de vergoeding voor die verzaking niet in de verzaking zelve gele- | |
| |
gen ware? Bij alle beschaafde volkeren, door alle tijden heen, ontmoeten wij die edele soort van menschen; en indien men de voortreffelijkheid van een land ook naar de menigte van zulke burgers mag afmeten, dan vervult ons vaderland ten volle de maat. Indien ik het waagde, over deze in het algemeen te spreken, zoude de overvloed van voorwerpen mij arm in keuze maken, en het mij dan nog eerder aan tijd dan aan stoffe ontbreken; daarom had ik mij thans bij eenen man bepaald, welken ik ook opzettelijk voor mijzelven nader wilde leeren kennen, omdat hij mij in zeker opzigt niet geheel vreemd was, omdat hij een dichter en beoefenaar der oude letteren was, omdat hij bij de eerste geleerden van zijnen tijd geacht was, omdat hij vele landen van
Europa, en bijzonder Italië, met kennis van zaken doorreisd had, en eindelijk - het moge sommigen wonderlijk toeschijnen, en het schijnt mij zelven wonderlijk toe dat ik het zegge, maar ik moet het toch zeggen - omdat hij een Groningerlander was. In mijne allereerste jongelingsjaren, toen ik achting voor geleerdheid en geleerde mannen begon te krijgen, zag ik dikwijls een bejaard man in eene peinzende houding wandelen, op wien de voorbijganger niet zelden met den vinger wees, en zeide: ‘Deze is gerard nicolaas heerkens.’ Zij, die dezen man van naderbij kenden, beschreven hem als iemand van vele en uitgebreide kennis, welke die kennis door dagelijksche oefening vermeerderde. Hoe juist deze beschrijving was, konde ik toen noch begrijpen noch beoordeelen; thans, daar ik het letterkundige leven van denzelven niet zonder aandacht heb doorloopen, schijnt het mij toe, dat die lofspraak even verre van vleijerij verwijderd was, als het doorgaande karakter van hen, die hem dezelve gaven, daarvan verwijderd is. En nu maakte ik er mij een wezenlijk genoegen van, om de gedachtenis en het beeld van dien man hier voor te dragen; toen een mijner vrienden, wiens raad ik met regt hoogacht, mij herinnerde, dat ik het tweede gedeelte van het leven van constan- | |
| |
tijn huygens, als eene door mij zelven hier gemaakte schuld, had af te doen; dat hij en velen met hem dit van mij verlangden of liever verwachtten, al ware dan ook het gedicht van den waardigen grijsaard zelv' reeds in het licht gegeven. Deze aanmerking benam mij eene zekere huivering, welke ik voor het vervolgen van dat onderwerp gevoelde; en waarlijk, wanneer ik mij de vriendelijke toegenegenheid herinner, met welke Gijl. mij bijna een jaar geleden hebt aangehoord, en uwe belangstelling in de twee eerste levensgedeelten van huygens herdenk, dan word ik door een zeker
vertrouwen bemoedigd, dat ook deze beschouwing Ul. niet geheel onaangenaam zijn zal. Want naar mate constantijn in jaren toenam, naar die mate vorderde ook de ontwikkeling zijner zielsvermogens; zielsvermogens, welke zoo groot en zoo vele waren, dat, had de zaak aan zijne keuze gestaan, hij bijna geene grootere en meerdere had kunnen begeeren. Geen wonder dus, dat Prins frederik hendrik hem, na den dood van tuningen, tot zijnen geheimschrijver aanstelde. Indien het van elders niet bleek, hoedanig hij zich van dezen gewigtigen post gekweten hebbe, zoude men dit hieruit genoegzaam kunnen opmaken, dat hij onafgebroken in de vriendschap van dien vorst gedeeld, en dat niets dan de dood van den laatsten dezelve gescheiden heeft. En deze vriendschap konde ook niet anders dan standvastig zijn; want zij was gebouwd op deugd en gelijkheid van karakter. Hendrik beminde God en het vaderland boven alles; huygens hield niets voor dierbaarder. Hendrik won de vijandelijke steden door dapperheid, en de harten der zijnen door goedheid; huygens deelde in beide overwinningen. Hendrik was opregt, werkzaam, matig en ingetogen; deze zelfde deugden waren huygens als aangeboren. O gelukkig volk, welk zulk een vorst, o gelukkig vorst, wien zulk een vriend te beurt valt! Want indien het waar zij, dat de grooten zich vormen naar het voorbeeld van den vorst en het volk naar dat der
| |
| |
grooten, en die vorming der grooten dikwijls meer schijn dan waarheid heeft, hoe gelukkig moet dan een volk niet zijn, welks brave vorst zich ook naar het voorbeeld van zijnen dienaar zoude kunnen vormen! De invloed van het voorbeeld werkt sterker en krachtiger, omdat het ongeveinsd en opregt is. Frederik hendrik voerde het bewind van zaken langer dan twintig jaren; even zoo vele jaren kweet huygens zich lustig en rustig van zijnen pligt. Onze aanzienlijke en geleerde voorouders hadden een gebruik, hetwelk door misbruik in verachting schijnt gekomen te zijn; om namelijk eene zekere spreuk, bij wijze van wapen, te voeren. Het schijnt mij toe, dat de meesten zoodanige spreuk uit hun eigen karakter genomen, of hun karakter naar dezelve hebben willen vormen. Huygens deed het eerste. Standvastig was hij van nature; standvastig was zijne spreuk. Dit zat hem zoo wel in het hart als op de lippen. Met behulp van deze deugd, overwon hij alle moeijelijkheden, aan zijn ambt verknocht. Was het vrede, hij leefde in het licht en onder de oogen van het hof, temperde deftigheid met vriendelijkheid, mengde ernst onder boert, zoodat zijne gaven hem meer bewonderaars dan benijders verschasten. Diende hij den vorst van raad, hij zeide niets dan waarheid; maar ook alles, wat hem waarheid scheen te zijn. Was het oorlog, hij volgde de legerplaats, en verdroeg de vermoeijenissen van een leven, hetwelk geheel vreemd voor hem moest schijnen. Van veel nut was hem hier zijne onbegrijpelijke schranderheid in het ontcijferen van de geheimzinnigste teekenen, waarmede de Spanjaarden, bij gevaar van onderschepping, hunne gedachten aan elkander mededeelden. Gelijk agamemnon bij homerus wenscht, dat hij tien nestors had, want dat Troje dan spoedig voor hem zoude bukken, zoo wist hendrik het voordeel,
hetwelk huygens hem aanbragt, ook op den regten prijs te stellen. En ofschoon deze de ondervinding van den wijzen Griek nog niet had, vulde hij dat gebrek aan
| |
| |
door zijnen alles bevattenden geest; een man, gelijk huygens, behoefde niet te wachten naar het getal van jaren. - Daar is eene zekere soort van menschen, zeldzaam voorwaar en voortreffelijk, welke ons bijna geloof doen hechten aan het denkbeeld van sommige oude wijsgeeren, dat namelijk dát iets in ons, hetwelk wij geest noemen, een deeltje is van eenen Goddelijken geest. Zulke geesten worden niet vermoeid. De eene fijne gedachte is het voertuig van de andere. Geen gevoel of eenige van buiten komende omstandigheden trekken dezelve van hunne bespiegelingen af. Wanneer zij willen, zijn zij reeds hier op aarde vrij van de banden des ligchaams. Is er wel iets, hetwelk bij gewone menschen meer kalmte en stille rust vereischt, dan de beoefening der letteren? Beschouwt daarentegen eenen dousa, met dezelfde hand den degen en de pen voerende, beide tot behoud en eer van 't land - beschouwt eenen de groot in die gevangenis, waaruit hij niet voorzien konde immer dan als een lijk te zullen worden uitgedragen - beschouwt (want wat behoef ik meer voorbeelden?) onzen huygens zelven! Onder eene tent, te midden van het gekletter der wapenen, bij de dikwijls hagchelijke en onzekere kans van den strijd, beoefende hij de kunsten des vredes, en boertte met zijne afwezige vrienden in Latijnsche dichtmaat, of speelde op zijne zoo geliefkoosde guitar. Wat hij in de Nederduitsche en Latijnsche dichtkunde gedaan heeft, is bekend. Zijne Korenbloemen, Ledige Uren en Momenta strekken tot blijken van zijne vlugheid in dat vak. Het is hier overtollig om zijne verdiensten in dat opzigt te beoordeelen; ook hebben twee geleerde mannen hem als vaderlandsch dichter zoo breedvoerig als naauwkeurig geschetst; als Latijnsch dichter heb ik elders gepoogd hem te schetsen;
doch dit, dunkt mij, mag ik in het algemeen wel aanmerken, dat hij zeer veel heeft, hetwelk men gemakkelijker kan berispen dan navolgen. - Intusschen begon huygens zich reeds aan het ongehuwde leven te gewennen, en het scheen, dat zoo vele
| |
| |
beslommeringen de liefde uit zijn hart sloten. Dan, een burger, die voor het overige zich zoo verdienstelijk bij het vaderland maakte, moest het vaderland ook nieuwe burgers schenken. Eene vernieuwde kennismaking met susanna barelaea, eene maagd, even deugdzaam en verstandig, als zij aanzienlijk en vermogend was, verwekte liefde; liefde, een huwelijk. Zij maakte hem vader van vier zonen en eene dochter, welke hare moeder niet gekend heeft; want deze overleed kort na de bevalling. Brave ouders brengen gewoonlijk een braaf kroost voort. Hunne deugd gaat bij vroege en wijze leiding op hetzelve over. Zoo waren de kinderen van huygens voor hem, hetgeen hij voor zijne ouders eens was. In de opvoeding leidde hij hen langs zijne eigene voetstappen. Philips, de jongste zoon, overleed in zijne eerste jeugd te Marieburg, terwijl hij een gezantschap naar het Noorden vergezelde. De overigen strekten hem zeer lang tot eer en vreugde. Constantijn, zijn naamgenoot, werd hem, toen hij in 's vorsten raad verkozen was, reeds vroeg tot ambtgenoot toegevoegd. Christiaan verwierf zich den naam van eersten wiskundigen in Europa, en Frankrijk zocht dat vernuft aan zich te trekken. Lodewijk bekleedde het ambt van baljuw. Susanna, zijne dochter, huwde aan philips doubleth, die hem zijnen philips teruggaf. - Wanneer hij met zijne vrienden gemeenzaam over zijne kinderen sprak, plagt hij Hofwijk al schertsende zijn zesde kind te noemen. Hofwijk was hare geboorte geheel aan hem verschuldigd. Als men hem aldaar kwam bezoeken, en zich over de orde en netheid, welke overal heerschten, en den aanlegger van dat alles verwonderde, verbeeld ik mij, dat hij hun dezelfde woorden zal hebben toegevoegd, welke
cyrus eens bij dergelijke gelegenheid aan lysander toevoegde: ‘Ik heb dit alles aangelegd; het zijn mijne lanen, mijne verdeeling; ook heb ik vele van deze boomen met mijne eigene hand geplant.’ Zoo omslagtig als naauwkeurig heeft hij dat landgoed in
| |
| |
zijne Korenbloemen bezongen, en was er zeer op gesteld, dat hetzelve nimmer in vreemde handen kwam. Dan, deze wensch is onvervuld geworden, omdat het eigenlijke huygensche geslacht reeds in den jare 1783 is uitgestorven. Zoo dikwijls hij het hof konde ontwijken, sleet hij aldaar vele genoegelijke dagen in geletterde rust, en was daar nooit minder alleen, dan wanneer hij alleen was. Dit mogt hem echter schaarscher gebeuren dan hij wenschte; want de stroom der tijden trok hem gedurig uit die haven in de opene zee van het staatsgewoel. Zoo was hij in den jare 1647 naauwelijks op zijnen adem gekomen, toen de dood van frederik hendrik het vaderland van eenen besten vorst en hem van eenen vriend beroofde. Willem de II volgde hendrik op, en bevestigde huygens in alle door hem bekleed wordende waardigheden. Deze ging, waar de eer en 's lands heil hem riepen, en bleef zijner geliefde spreuke getrouw. Hij was altijd dezelfde. Hij konde niets goedkeuren, hetwelk hem niet goed toescheen, en raadde den Prins onbewimpeld eenige maatregelen af, welke misnoegen moesten veroorzaken, gelijk ze veroorzaakt hebben. Dit baarde tusschen hen eene merkelijke verkoeling, zoodat huygens zelfs in den jare 1650 ernstig over zijn ontslag begon te denken. Of de vriendschap weder geheel hersteld zij, is onzeker, door den spoedig gevolgden dood van willem den II, welke in dat zelfde jaar inviel. Wonderlijk zijn dikwerf de oordeelvellingen der menschen over elkander. D'estrades noemt huygens ergens een Franschman in zijn hart. Ik weet waarlijk niet, hoe ik dit opvatten moet. Verstaat hij daardoor dat blinkend vernis van uiterlijke beleefdheden, dat uitlokkend blanketsel van bevalligheid, (de armoede onzer taal in dit opzigt dwingt mij tot die omschrijvingen; want onze voorouders
hebben er geen woord voor kunnen uitdenken, omdat zij de zaak zelve niet hadden) indien d'estrades, zeg ik, die manier van leven verstaan hebbe, waarin de Franschen gezegd wor- | |
| |
den boven alle volkeren uit te munten, dan heeft hij als Franschman gesproken en was wel zeer vriendelijk. Doch meende hij, dat in huygens wezenlijk eene ziel van het toenmalige Fransche hof was gevaren, dan strijdt het zeer tegen de wellevendheid om zoo iets van eenen Hollander te zeggen. Huygens had eene zeer beschaafde opvoeding genoten, en verkeerde van zijne eerste jeugd af met beschaafde lieden; de natuur zelve had hem tot beschaafdheid gevormd, en de oefening daarin zoo zeer bevestigd, dat hij eindelijk de beschaafdheid zelve was, maar toch altijd een Hollander bleef. Hoofd vond in hem de trekken om het beeld dier deugd te malen: ‘Inborst, gezooght met den room der zinlijkste zeden; vernuft, doorzult in 't mergh der heusche konsten en achtbaarste wetenschappen; kerne der aardigheid, en ooghelein van 't hof.’ Zulk een man was huygens; maar hij was tevens standvastig, getrouw en opregt, waarvan ook bovengemeld misnoegen met Prins willem den II tot getuigenis kan verstrekken. Acht dagen na den dood van dezen, werd de derde vorst van dien naam geboren. Het is bekend, welke oneenigheden over deszelfs voogdijschap ontstonden. Huygens deed niets dan allen tot vrede en vriendschap aan te manen; en, mogten hem zijne pogingen niet zoo gelukken als hij wenschte, waren ze daarom niet minder edel. Intusschen bleef hij in zijne vorige betrekkingen; en dit gedeelte van zijn leven, hetwelk reeds verre begon te vorderen en meerdere rust scheen te behoeven, moest nog de meeste onrust doorstaan. Om nu niet te spreken van zijne gezantschappen naar
leopold van oostenrijk en deszelfs opvolger jan, naar lodewijk den XIV, Koning van Frankrijk, en van dezen tweemaal naar karel, Koning van Engeland, hoe vele lieden, bijna zeventig jaren oud, zouden er gevonden worden, welke, na zoo verscheidene en gewigtige diensten aan het vaderland te hebben bewezen, nog eene reize ondernamen naar het prinsdom Orange? En deze reize ondernam en volvoer- | |
| |
de hij met het vuur der jeugd en de beradenheid van eenen man. Doch dit was in huygens niet vreemd; want, door altijd eene werkzame en matige levenswijze te houden, gaf hij den ouderdom een ligchaam over, hetwelk zich in krachten niet verminderd gevoelde. Als een Hollandsche cicero een gesprek over den ouderdom wilde schrijven, zoude hij in huygens ook eenen cato kunnen vinden. Hij zoude eenen laelius en scipio door zijn voorbeeld de beste lessen geven, hoe zij den weg des levens moesten afleggen, het gelukkigst daar konden komen, en er het langst verblijven, waar hij nu was. Een eenvoudig verhaal van zijn gezantschap naar Orange zal mijn gezegde staven. Nadat hij met veel moeite en door tusschenkomst van karel den II eindelijk had bewerkt, dat lodewijk het prinsdom Orange aan den wettigen eigenaar, aan wien hij het ontroofd had, teruggaf, werd hij in den jare 1665 derwaarts gezonden, om er in naam van Prins willem den III weêr bezit van te nemen, de wetten te veranderen, de geschillen te beslechten, het volk in den eed te nemen, en de door de Franschen verwoeste werken op te nemen en te laten herstellen. Naauwelijks uit Engeland in Frankrijk teruggekeerd, reisde
hij naar Lyon, zakte de Rhone af, en kwam spoedig op het grondgebied, hetwelk onze staat toen midden in Frankrijk bezat, zeer verschillende voorwaar van dien staat, welke eens geheel het eigendom van Frankrijk zijn moest! Hij werd aldaar ontvangen op eene wijze, het meest aan zijne waardigheid voegende. De geheele bevolking was uitgelaten van vreugde, en het was alsof de goede Hollander op derzelver schouders, nu ontheven van een vreemd juk, naar het slot opgevoerd wierd. Juist toen hij onder den open hemel gezeten was op een verheven gestoelte, en, omringd door den raad, het volk den eed afnam, welken het met een gejuich deed, dat het Romeinsche theater weêrgalmde, vertoonde er zich een kring om de zon. Het volk, even als het ten tijde van marius aldaar zoude gedaan heb- | |
| |
ben, nam deze speling der natuur als een gelukkig voorteeken aan, en dit vermeerderde nog de vreugde van dien dag en daarop volgenden nacht. Dat gedeelte van Frankrijk is vol van gedenkstukken der oudheid, overblijsselen van de tijden, in welke de Grieken en Romeinen die oorden bewoonden. Huygens, die deze soort van schoone geleerdheid even zeer bewonderde, als zijn oog en verstand er in geoefend waren, konde van zoodanig tooneel zonder bezigtiging niet afstappen, hoezeer ook het vaderland, buiten hetwelk hij nu reeds in het vierde jaar omzwierf, hem als met luider stemme terugriep. Mons Pessulus, Nemausus, Massilia op het Phocaeische strand, Arelatus, Salone, Aquae Sesti, Avennio en andere plaatsen trokken zijn oog tot zich. - Petrarcha was bij de liefhebbers der dichtkunde in die dagen in groote achting; men las hem niet
minder dan men hem prees. Ook aan huygens had hij vele genoegelijke oogenblikken verschaft, en door zijne zachte toonen deszelfs zacht hart geroerd. Hoe nader hij dus bij Vaucluse was, hoe meer die vallei hem tot zich trok; want wij menschen worden, ik weet niet hoe, aangedaan door de plaatsen zelve, alwaar door ons bewonderde of geliefde voorwerpen gewoond hebben. Daar zocht hij nu het plekje gronds, waar petrarcha in het gras nederlag; hij zette zijnen voet, waar deze denzelven gezet had, dronk uit de bron, waaruit deze gedronken had, en het scheen hem alsof dat water het water van den Helikon was. Eindelijk naar Orange teruggekeerd zijnde, zeide hij zijne vrienden aldaar vaarwel, en bezocht een gedeelte van Bourgondiën en Zwitserland. Van de heuvels van Bazel zag hij den Rijn. Toen was het alsof hij een bekende vriend uit het vaderland zag, en wilde deszelfs loop naar het vaderland volgen. Maar erasmus had te Bazel gewoond, en lag aldaar begraven. Gelijk vossius, hij, in wiens grijs hoofd vondel zegt dat vijftig eeuwen gevaren waren, de geboortedag van erasmus bijna als eenen heiligen dag beschouwde, zoo noemde
| |
| |
huygens de zestiende eeuw de eeuw van willem den I en van erasmus. Waarlijk eene verhevene lofspraak op erasmus uit den mond van zulke mannen! Huygens bewaarde deszelfs afbeelding, door holbein geschilderd, als een schat. De geleerde lomenius, Graaf van Brienne, wetende zijnen hoogen eerbied voor den Rotterdammer, had hem dezelve ten geschenke gegeven. Gelijk hij nu die afbeelding in het vaderland bijna dagelijks met innig welgevallen beschouwde, en zóó beschouwde, dat hij eindelijk erasmus zelven meende te zien, zoo is het gemakkelijk te begrijpen, dat hij nu alle bijzonderheden, welke de gedachtenis aan dien man in hem konden verlevendigen, zoo gretig naging, alsof hij eenen langen dorst wilde stillen. In het huis der frobeniussen, waar hij gewoond had, bij het graf, waarin hij rustte, bij het gedenkteeken, te zijner eere door amerbach opgerigt, zelfs te Friburg, overal zocht hij erasmus. En nu trok hij, door Spire, Manheim, Mentz en Keulen, naar Holland terug. - Dat plekje gronds, hetwelk wij ons vaderland noemen, moet toch zeer veel aanlokkelijks hebben, waardoor het zich boven alle landen der aarde onderscheidt. Waartoe anders dat spreekwoord: Daar is maar één Holland in de gansche wereld? Indien ik en velen met mij, welke nimmer buiten het vaderland gereisd hebben, dat spreekwoord bezigen, twijfel ik er zeer aan, of het in onzen mond gezags genoeg zoude hebben - omdat wij er de kracht niet van gevoelen; even gelijk hij, die nimmer ziek geweest is, de gezondheid minder op prijs weet te stellen, dan hij, welke dien schat eenigen tijd gemist
heeft. Maar wanneer verstandige en onpartijdige menschen, na het bezoeken van vele landen en volkeren, die verklaring als uit éénen mond afleggen: ‘Daar is maar één Holland in de wereld!’ dan ontvangt dat spreekwoord bij mij de kracht van eene Godspraak. Het zal niemand onzer verwonderen, dat ook huygens bij zijne terugkomst bekende: ‘Ik ben nu reeds tot eenen zoo
| |
| |
hoogen trap van ouderdom gevorderd; ik heb zoo vele landen doorreisd, en opgemerkt, waarin ieder volk zichzelven het meest behaagde; ik heb alles met elkander vergeleken, en moet het zeggen: ‘Holland boven al!’ - Het verslag, hetwelk hij van zijn gezantschap aan de Voogdesse deed, werd met algemeene goedkeuring en milde geschenken beloond; in welk opzigt hij altijd reden had om over de onbekrompenheid van het huis van oranje voldaan te zijn. Prins willem hendrik stond nu mondig te worden, wanneer huygens met denzelven nog eene reis naar Engeland deed; waarop deze in den jare 1672 tot alle de waardigheden, door zijne voorouderen bekleed, werd verheven. Huygens wilde altijd de belangen van volk en vorst vereenigen, en alle tweespalt, zoo hoogst noodlottig voor het gemeenebest, door toenadering van beide zijden, verbannen. Dan, daar de hitte der gemoederen dit dikwijls onmogelijk maakte, koos hij, gelijk in hem natuurlijk was, de zijde van zijnen vorst; en gelijk de eene partij volstrekt zonder zoodanig gezag wilde leven, zoo achtte hij het van zijnen pligt, dat gezag te ondersteunen, en werkte de maatregelen van andersdenkenden tegen. Het wreedaardig vergoten bloed der de witten bevlekt de geschiedbladen van dien tijd. De nakomelingschap, welke alles met een bedaarder oog beschouwt, zoude met Prins willem den IV een schat geven, dat men die vlekken er uit konde nemen. Doch ook huygens verfoeide deze woede van het Haagsche graauw. Intusschen beleefde hij het genoegen, dat de Prins zijnen zoon constantijn ook tot deszelfs geheimschrijver aanstelde, waardoor hij meerdere rust kreeg, en de overige jaren zijns levens vrijer met zichzelven in godsdienstige en letterkundige bespiegelingen doorbragt. - Huygens moet een schoon man
geweest zijn, indien men uit de veelvuldige afbeeldingen, welke er van hem zijn, moge oordeelen. Gelijk hij in alles, wat tot zijne nagedachtenis betrekking had, bijna tot angstvalligheid toe zorgvuldig was, zoo liet hij zich in onderscheidene
| |
| |
tijden van zijnen ouderdom afschilderen. Toen hij zijn leven schreef, was hij in zijn 83ste jaar, en had nog zoo eene regte houding en vasten gang als hij in zijne jeugd gehad had. Zijne zintuigen waren alle ongeschonden, behalve het gehoor; met welk gebrek hij geboren was. En bijna in dien zelfden staat bleef hij nog geruimen tijd, tot dat hij eindelijk, in den ouderdom van 90 jaren en 6 maanden, dit leven verliet, even gelijk een verzadigde gast van tafel opstaat. Waarlijk een gelukkig en benijdenswaardig lot! Want, daar hij alle de rollen van een zoo langdurig en belangrijk leven zoo wél vervuld had, werd hij, van het tooneel stappende, door zijne vrienden nageoogd onder een welmeenend en luidruchtig handgeklap. |
|