| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Onderzoekingen naar den toestand des Christendoms in Zuid-Afrika, getrokken uit de Reis van den Eerw. Heer J. Campbell, Predikant te Kingsland bij Londen, en uit de Brieven der Zendelingen tot het einde van het jaar 1815, door J. Werninck, Th.D. Ned. Pred. te Londen enz. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1817. In gr. 8vo. VIII en 416 Bl. Met eene Kaart. f 3-12-:
Te midden der onkunde van Europa aan verreweg het grootste gedeelte van het derde, of, in tijdsorde van bevolking, waarschijnlijk tweede, Werelddeel, waaraan het zijne vroegste beschaving voor een goed gedeelte te danken heeft; te midden van de ongelukkige pogingen der Europeërs, welke, door het vernielende klimaat en onherbergzame Volken gedwarsboomd, reeds het leven gekost hebben aan een' ganschen drom van martelaars der wetenschap, onder welken park en hornemann, benevens de manschap van den ongelukkigen tuckey, tot nu toe de laatste, en geenszins de minst belangrijke zijn, - laat nogtans de onvermoeide weetlust zich niet afschrikken, om dien digten sluijer op te ligten, en aan ons Werelddeel de kennis van het vaderland der monsters zoo wel, als der uitstekendste natuurpracht, meer dan slechts langs de kust, te doen kennen. Nieuwsgierigheid is echter niet de éénige drijfveer dier pogingen: een edeler roersel, meer verwant met onze zedelijke natuur, drijft velen daarheen, aan welken men, tot roem onzer eeuw en beschaving, waarlijk den naam van gelukzoekers niet kan geven. De verbetering van het lot der Zonen van Afrika - misschien het ongelukkigste, meest verwaarloosde gedeelte des menschelijken huisgezins - heeft den moed van vele
| |
| |
dier edele Reizigers ontvlamd, en hun de hette der keerkringszon, de koortsen van den regentijd, en de woestheid der bewoners doen tarten. Uit het Noorden, uit het Westen, zelfs uit het Oosten is men in Afrika gedrongen, om, zoo mogelijk, een middel te zoeken, om deszelfs ingezetenen uit hunnen vernederden staat op te heffen; maar vooral uit het Zuiden. Deze weg beveelt zich ook verreweg het meest boven allen aan. Hier blijft men in de (zuidelijke) gematigde luchtstreek; het klimaat is doorgaans gezond; de nabijheid eener reeds oude en magtige Europesche Volkplanting geeft een' krachtigen ruggesteun aan den ondernemer, die van hier wil doordringen; het Islamismus, 't welk overal de vorderingen van den geest schijnt te stremmen, en overal, met den naijver van een' vijandigen, onverzoenlijken bloedverwant, het Christendom terugstoot, is hier onbekend; de Volken, die zich hier opdoen, zijn grootendeels zachter, en door vrijheid van ingewortelde vooroordeelen oneindig geschikter, om aan het Evangelie - dat groote, algemeene middel van beschaving en volksgeluk - deel te nemen, dan de woeste Moor der Woestijn, of zelfs de door hem reeds met bigotterie besmette Neger van Tombuctoo en Bambarra. Hier heen hebben zich dan ook bij voorkeur, sedert een twintigtal jaren, die mannen gewend, welke van de uitbreiding des Christendoms onder de Heidenen hunne voornaamste bezigheid maken, en, voor Engelsche rekening, ten deele uit Groot-Brittanje, ten deele uit ons Vaderland, daarheen vertrokken zijn. Merkwaaardig is het contrast tusschen den uitslag hunner ondernemingen en die der enkel aardrijkskundige Zendelingen aan de Westkust. Terwijl deze, met alle de even opgenoemde belemmeringen worstelende, de moedigste helden der wetenschap zien bezwijken, zonder
iets van belang tot heil der Negers uit te werken, breidt zich van de Kaap-kolonie, even als uit een brandpunt, het Christendom, met den hem eigenen - dat is stillen, weinig opgemerkten - gang, reeds in een' zeer aanmerkelijken cir- | |
| |
kelboog naar het Noorden en Noordoosten en Oosten uit. Veel tegenspraaks heeft het Londensche Zendelinggenootschap, ook van brave, kundige menschen, ontmoet: men heeft het als vreemd aan, schier als vijandig tegen beschaving doen voorkomen: maar, met het voor ons liggende boek in de hand, mogen wij deszelfs eerlijke en kundige bestrijders wel toeroepen: komt en ziet! - En het is niet alleen het hoofddoel, 't welk hier, bijna boven verwachting, vervuld wordt; ook dat bijoogmerk, 't welk geenen beschaafden Europeër onverschillig kan zijn, - de uitbreiding onzer kennis des Aardrijks, - is door deze veelal eenvoudige lieden reeds op eene wijze bevorderd, die met de kostbare pogingen der Afrikaansche Societeit, uit de bloem van Engelands Geleerden bestaande, wedijvert. Doch onze Lezers verwachten meer dan magtspreuken. Welaan! geven wij hun uit dit boek de bewijzen voor een en ander, en beginnen wij met het laatste, met de vorderingen der wetenschap.
De Heer campbell geeft ons in dit werk kennis aan verscheidene Volken en plaatsen, die wij voorheen niet, aan andere, die wij naauwelijks bij name kenden, en waarvan hij sommige zelf bezocht, van andere slechts berigten ontvangen heeft. Wij zullen dezelve in eene geregelde orde doorloopen, beginnende van het uiterste Noorden.
Langs de Groote of Oranje-rivier, die, reeds buiten de grenzen der Volkplanting, hare statige vloeden tusschen rotsige oevers verschuilt, schaars door een' menschelijken voetstap betreden, ligt aan de Zuidzijde het kleine, aan de Noordzijde het groote Namacqua-land; Volken, ons eenigermate bekend door vaillant, barrow en lichtenstein. Zij kennen van het Opperwezen den naam, meer niet; de onsterselijkheid der ziel is hun onbekend, (een bewijs van diepe barbaarschheid) maar zij gelooven aan tooverij. Onverschilligheid omtrent het zedelijk gedrag hunner kinderen, die zij anders schijnen te beminnen, teelt minach- | |
| |
ting van dezen voor de ouders. Zeer vreemd is de manier van aanneming der toga virilis: men wordt geen man, dan door het vet van een geslagt beest op het hoofd en om den hals te binden, tot het verrot en langzaam afvalt, door het insmeren der ingewanden van dat dier in zijne huid, door insnijdingen in de borst, door eene gevangenis van acht dagen in eene hut, en door het onthouden van alle voedsel gedurende dien tijd, behalve koemelk. Waarlijk! de naam van man wordt daar ten duren prijze gekocht. Zij zijn, gelijk de Kaffers en andere Natiën in dien oord, Herdervolken, en hunne oorlogen ontstaan meestal door hun vee. Ten Noorden van het groote Namacqua-land is dat der Damaranen, mede een Herdervolk, door rijkdom en armoede in twee scherp afgedeelde klassen verdeeld, waarvan de eerste zich in koehuiden kleedt, de andere naakt is. Zij hebben eenige kennis aan de bewerking van koper en ijzer, en kweeken zelfs tuinen aan; hunne taal, gedaante en kleur zweemt naar die van Mosambique, op de Oostkust, bijna op dezelfde breedte, gelegen. De Schrijver zegt, dat de Damaranen zoo wel als de Namacquas
eene groote vrees koesteren voor de aannadering des doods, waarvan niemand de oorzaak weet te zeggen: maar, is deze vrees dan niet natuurlijk, vooral bij menschen, die niets aan de overzijde des grafs kennen? - Nog meer Noordwaarts dan de Damararen wonen de Kabben, die ook in ijzer werken, en meer landwaarts de Navissen, een zeer talrijk en magtig Volk. (De zeer geringe kennis aan deze drie laatste Natiën is men alleen aan berigten der Namacquas verschuldigd.) Tusschen deze Volken en de Kaap-kolonie ligt eene groote zandwoestijn, nogtans met enkele bronnen afgewisseld: de grenzen der Volkplantinge breiden zich naar dien kant van tijd tot tijd uit, en de woningen der Europesche landlieden zijn in een' menschenleeftijd (volgens berigt van een' ouden Hottentot) van vijf tot zevenentwintig dagreizen van de Kaap-stad uitgebreid. (Zie bl. 260. vergel. met bl. 276.) Tusschen de Namacquas
| |
| |
en Griquas (Bastaard-hottentotten) schijnen de boorden der Oranjerivier geheel onbewoond te zijn: alleen zwerven hier, op den zuideroever, de niet zeer talrijke Corannas, ook een Volk van Veehoeders, door geene behoeften aan arbeid gewoon, en die dus het grootste gedeelte van hun leven verslapen, ook geheel verdierlijkt zijn, en zich weinig om de hun toch zeker vreemde komst van het talrijke gezelschap der Zendelingen bekommerden. De natuur brengt hier wit, blaauw en purper marmer, en asbest (steenvlas of pluimaluin) van verscheidene kleuren voort. Onder de natuurverschijnselen in deze barre oorden behooren vogelnesten van drie en vier ellen in den omtrek, van gras gemaakt door een vogeltje, niet ongelijk aan den goudvink, en eene geheele kraal of dorp van vogelen in zich bevattende. Het eerste Volk, 't welk men nu (behalve de Boschjesmannen, waarvan straks nader) ontmoet, zijn de Griquas, die reeds, naar 't schijnt, eenige beginselen van beschaving bezitten. Zij bewonen omtrent het midden van den loop der Groote Rivier, en meer Noordwaarts op van hen vindt men de Matchappezen, een stam van het uitgestrekte en, met de omliggende Natiën vergeleken, vrij beschaafde Volk der Bootchuanas, bij lichtenstein, die hen ook bezocht heeft, Beetjuanas genoemd; (deze noemt den stam der Matchappezen ook Maatjapings;) en het gezegde van den Vertaler, of liever Redacteur, dezer berigten, den Eerw. werninck, alsof hunne stad Lattakoe den Nederlanderen geheel onbekend zou zijn, is niet volkomen juist: men zie de Ned. vertaling van lichtenstein's Reizen, IVde D. bl. 265 enz. vooral bl. 281. Men herkent
duidelijk in lichtenstéin's Koning mulihawang den mallyabang van campbell, thans overleden, en door zijnen neef matieb (methibo bij lichtenstein) opgevolgd. Aan de onbemuurde stad Lattakoe, de hoofdplaats van dit Volk, geeft campbell 1500 huizen en 7500, lichtenstein slechts 600 huizen en 5000 inwoners. Maar lichtenstein zelf
| |
| |
was in zijn bezoek dezer stad en omstreken door de Zendelingen voorgegaan, die hem daartoe als 't ware den weg gebaand hadden. Vrolijker, luidruchtiger, snapachtiger Volk, dan deze Matchappezen zijn, zal men bezwaarlijk elders aantreffen. De jonge lieden hebben geene bezigheden, maar zwerven rond door de stad; de meisjes en vrouwen houden zich bezig met, bespottelijk opgetooid, door de stad te dansen en te zingen. De vrouwen nemen den landbouw waar. Zelfs de Koningin spit den grondoom met andere, waartoe zij het houweel gebruiken. Ook bij dezen zwaren arbeid begeeft haar de gelukkige luchthartigheid van aard niet (die zij met vele andere inboorlingen van Afrika gemeen hebben, doch in grootere mate); alle zingen onder den arbeid, en spitten den grond om op de maat, zoodat zij den arbeid tot een vreugdebedrijf maken. Eenvoudig zijn hunne zeden: het onderscheidingsteeken van den Koning is, dat hij het digtst bij den pot met boonen zit, en de eenigste is, die eenen lepel heeft; de Prinsessen snijden het morsige vleesch voor. Olifanten-, leeuwen-, tijger-, kameelpaarden-, woudezel-vleesch enz. wordt met veel smaak gegeten. De vrolijkheid en eenvoudigheid dezes Volks belet hen echter niet, somtijds wreed, ja verraderlijk te zijn omtrent vreemdelingen, en onverschillig omtrent het leven der hunnen. (Zie bl. 160 dezer berigten.) Van de zee hebben zij geen denkbeeld, zoo min als van scheepvaart; de booten zijn in hun oog groote houten bakken. Het blijkt, dat Zuid-Afrika, van het land der Bootchuanas af gerekend, vrij sterk bevolkt is, en dat daarin meer of min beschaving heerscht, gelijk er ook koper- en ijzermijnen gevonden worden, waartoe zij misdadigers schijnen te gebruiken. Noordoostwaarts van de Matchappezen wonen de wreedere Wanketsen, die zich schuldig gemaakt hebben aan den moord van Dr. cogan, die door hun land reisde, maar
voorts althans niet minder beschaafd en in den landbouw bedreven zijn, dan de Bootchuanas. (Dat zulks geene tegenstrijdigheid is, blijkt aan het
| |
| |
voorbeeld der Mexikanen in Amerika, die ook wreedheid en beschaafdheid paarden.) Tusschen hen en de Matchappezen liggende Morolongen onder zekeren moesso, en bewonen eene stad van wel 11 of 12,000 inwoners. (Ook dezen kent lichtenstein onder den naam van Muruhlongs. Voor 't overige verschilt de opgave der Bootchuana-stammen bij dezen (IVde D. bl. 338) en bij onzen Schrijver aanmerkelijk in sommige namen, terwijl zij in andere, gelijk de Tamakkas, Makquanen of Maquinis enz., weder overeenkomen.) De Zendelingen bezochten ook de stad Malapietsie, veel kleiner dan Lattakoe, en nog nooit door Europeanen bezocht. Over 't algemeen schijnt het Volk der Bootchuanas eene meerdere bevolking en grootere beginselen van beschaving van den maatschappelijken (niet zedelijken) toestand in het binnenland van Afrika te doen vermoeden, dan men tot hiertoe gedacht had, ten minste sedert het ongeloof aan de blijkbaar opgesmukte Portugesche berigten. Ten Zuidoosten van deze dus vrij uitgebreide Natie hebben de Boschjesmannen hunnen zetel omstreeks de oorsprongen der Oranjerivier, de Malalariën, de Gele, de Alexander- en Craddocks-rivieren, (in eenige romaneske, bekoorlijke streken.) Wij kennen dit Volk reeds vrij naauwkeurig, vooral uit barrow en lichtenstein; nogtans zijn de berigten der Zendelingen, die zelfs niet aan de verbetering van dit zeer diep gezonkene, bijna verdierlijkte menschenras wanhopen, van belang. Hun volkomen gebrek aan ontwikkeld zedelijk gevoel, zelfs aan het
instinct der kinderliefde, blijkt ook hier uit vele proeven. Wanneer de Boschjesmannen eenen aanval van leeuwen niet ontgaan kunnen, werpen zij hunne kinderen neder, ten einde zich door de vlugt te redden, terwijl het wild gedierte dezelve verscheurt. Weigeren de vaders voor de kinderen te zorgen, zoo brengen de moeders dezelve om 't leven. Een jonge Boschjesman, die met de reizigers medetrok, kon in het eerst geen denkbeeld bekomen van goed of kwaad; tot het laatste
| |
| |
rekende hij althans niet het doodslaan zijner landgenooten. Ook de troep van den Heer campbell verloor eenen waardigen reisgenoot door de vergiftigde pijlen dezer Barbaren, die, van den Oceaan bij den mond der groote Rivier af, tot haren oorsprong toe, het land der beschaafdere Bootchuanas omgeven, en, met de zandwoestijnen, rotsen en drooge velden, eenen muur des afscheidsels tusschen deze laatsten en de Europeërs opwerpen, die echter voor den ijver der Zendelingen niet onbeklimbaar geweest is. Op de Kaart bij dit werk worden zij onderscheiden door de namen van zwervende, wilde en Makoensche Boschjesmannen; de laatsten grenzen ten Noorden aan de Tamakkas of Roode Kaffers, ten Zuiden aan de Mamboekies en Tamboekies, die zich, langs de kust des Indischen Oceaans, van de Lagoa-baai uitstrekken tot aan het land der eigenlijk genoemde Kaffers, (de Koossas van lichtenstein, die ook de Bootchuanas tot de Kaffers betrekt.) Deze laatsten zijn ons door alberti en van der kemp genoegzaam bekend geworden; ook is, 't geen wij hier over dezelve vinden, kort en minder nieuw. Onmiddellijk aan deze strijdbare en voor de volkplanters lastige Natie grenst het Distrikt Uitenhage der Kolonie, waarvan het westelijke gedeelte, voormaals Zureveld, of het land der niet meer bestaande Gonaquas, thans Albanië genoemd wordt, en de nieuwe plaatsen Grahamsstad (sedert 1811) en het nog jongere zendelingsoord Theopolis. Vandaar tot de Kaap is alles bekend.
Zien wij nu ten anderen, in hoe verre het beschavende, verzachtende, Volken verbindende Christendom reeds binnen deze verbazend groote ruimte is doorgedrongen. De neerlating Bethelsdorp, de hoofdplaats der Zendelingen, moet sedert van der kemp's tijden aanmerkelijk verbeterd zijn, gelijk ook door den Vertaler van lichtenstein's Reize, in de voorrede voor het IIIde Deel, wordt erkend. In 1803 bedroeg het horenvee slechts 218, in 1811 reeds 1181, in 1812 1904, en een jaar daarna 2206 stuks, in weerwil van
| |
| |
ziekten, wilde dieren, en diefstal door de Kaffers. Men vindt aldaar allerlei neringen en bedrijven, ook tuinbouw; de woningen worden reeds vrij duur verkocht, en de Zendelingen zijn onvermoeid bezig, ‘om den inwoneren van Bethelsdorp niet alleen godsdienstig onderwijs te geven, maar hun nuttige handwerken te leeren, en daardoor hen, zoo veel mogelijk, te heschaven.’ Bl. 49, 50. De Zendelingen erkennen nu zelve, dat van der kemp te weinig de uitwendige verbetering van het lot der wilde Volken behartigd heeft, en tot hen afgedaald is, in plaats van hen tot zich op te heffen. Sedert deze verandering van systema heeft het Genootschap dan ook rijke vruchten gedragen. Niet alleen heeft men, in de barre streken omtrent den mond der Oranjerivier, het zendelingsoord Palla opgerigt, hetwelk (volgens brieven van Mei 1815) reeds vele nieuwelingen bekwam, en voorspoed beloofde, waartoe de Zendeling albrecht veel had bijgedragen, doch een jaar later, volgens de eigene berigten der Zendelingen, door het overlijden der leeraars en wangedrag der leden zeer in verval was. Nog meer Noordwaarts, aan de Klipfontein, in het groote Namacqua-land, is ook een Instituut opgerigt. Veel verder, op den weg naar de Bootchuanas, is eene andere zendelingsplaats, Griquastad, (voorheen Klaarwater) welke reeds veel ten behoeve van het Volk der Griquas moet gedaan hebben, dat gaarne naar hunne woorden luistert; ook onder de naburige Corannas wordt door dit middel Christendom en beschaving uitgebreid. De bevolking bedraagt van beide Natiën ruim 2600, waarvan reeds 210 werkelijk school en godsdienstig onderwijs ontvangen; reeds 100 inboorlingen kunnen lezen; ook worden dezelve in handwerken onderwezen.
De wetten dezer nieuwe Volkplanting werden op de verdere reis van den Heer campbell aan de naburige Corannas, die men ontmoette, voorgelezen, en dus dezelve ook zoo veel mogelijk in het rond uitgebreid. Aanmerkelijk zijn reeds de werkingen des Christendoms on- | |
| |
der de Griquas ter verbetering van hart en wandel. Vanhier zal men ook op de Bootchuanas moeten werken, zoo dezen Zendelingen bij zich willen ontvangen, hetgeen hun Koning matieb meer of min flaauw heeft toegestemd. Onder de Boschjesmannen vond de Heer campbell in het schoonste des lands eene vreedzame kraal, die met vreugde Zendelingen wilde ontvangen. Vanhier tot de Kaffers heeft men nog niets kunnen doen; doch hier is in het begin van 1816 eene verandering ten goede bewerkt, die Koning geike zelv' en verscheidene andere Opperhoofden met een vurig verlangen bezield heeft, om het Christendom te leeren kennen, zoodat toen reeds werkelijk de vergunning tot eene zending gegeven, en de plaats daartoe bepaald was. Men weet, dat reeds van der kemp dit voornemen gekoesterd had, maar het door de toenmalige onwilligheid der Kaffers had moeten opgeven: nogtans heeft het zaad, door hem uitgestrooid, bij velen wortel geschoten, en begint thans te ontkiemen; de zoon zelfs van eenen Overste onder hen predikt ijverig het Christendom. De zwervende Hottentot afrikaner, de schrik van geheel de nabuurschap der Volkplantingen, en vooral der Zendelingen, is geheel omgekeerd, en ‘van een verscheurend roofgedierte in een zachtmoedig lam veranderd.’ Onder de Hottentotten zijn verscheidene personen tot de prediking bij hunne landgenooten in staat, onder welken de ijverige cupids, reisgenoot van den onvermoeiden
Zendeling read, zich onderscheidt.
Wanneer men alle deze daadzaken bijeentrekt, zal men gewis aan dit boek geene belangrijkheid ontzeggen, en even min onverschillig of zelfs afkeerig blijven van het Zendelingswerk in dit gedeelte der wereld. Geenszins willen wij den Heer lichtenstein en anderen van kwade trouw verdenken; integendeel, wij gelooven, dat hunne berigten op dat tijdstip veel waarheids behelsden, en dat misschien nog menig Zendeling meer een' onverlichten ijver, dan eene wijze zucht voor
| |
| |
waarheid en Christendom gehoor geeft, en daardoor de vrucht zijner pogingen stremt; maar over 't algemeen is toch verbetering zigtbaar; men ontdekt, dat de Zendelingen Godsdienst en beschaving hand aan hand laten gaan, en niet eenzijdig den eersten aan de tweede opofferen, hetwelk de hatelijke ondeugden eener baatzuchtige halfbeschaving ontwikkelt, noch de laatste van hun plan uitsluiten, hetwelk enkel geschikt is om onkundige dweepers te vormen. Zijn de Hernhutters aan de Baviaanskloof (thans het Genadedal) hun dan ook vooruit, zij wenden toch loffelijke pogingen aan, om met dezen te wedijveren; en het is billijk, hierbij ook de grootere moeijelijkheid in aanmerking te nemen, waaraan de meer afgelegene Engelsche Zendelingen boven de Hernhutsche Broeders, in de nabijheid der Kaap-stad, blootstaan.
Met dit alles kunnen wij niet ontkennen, dat in dit werk al te veel melding gemaakt wordt van den tijd, wanneer de Zendelingen predikten, het avondmaal uitdeelden enz., zelfs de teksten der leerredenen, waarin, op zulk eenen afstand, de Europesche Lezer gewis geen belang heeft. Ook is het jammer, dat de Schrijver niet wat meer werks van de Natuurlijke Historie des lands heeft kunnen of willen maken; iets, waarvan men uit enkele stalen ziet, dat stofs genoeg in deze ruime gewesten voorhanden was, en waarin hij bij lichtenstein verbazend achterstaat. Hoe schilderachtig, hoe belangwekkend is b.v. de reis van dezen naar Lattakoe door eene streek, althans even bar, als welke campbell, vandaar terugkomende, doortrok; en hoe dor is nogtans het verhaal van dezen! Deze dorheid hindert vooral in het begin, eer men buiten de Volkplanting komt, en deed den Rec. meermalen het boek verdrietig uit de handen leggen, tot hij zich vervolgens voor zijne moeite beloond zag.
Mogt het Zendelingswerk, sedert eenigen tijd op Otahiti met zulk een' schitterenden uitslag bekroond, ook in het Zuiden van Afrika op den duur rijke vruchten der Geregtigheid dragen! |
|