Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver de bevoegdheid der Markgenootschappen, om de Markgronden door afsluiting te bevrijden van het weiden van Vee uit de aangrenzende buurschappen, overeenkomstig de thans bestaande Wetten; met eene beoordeeling dier Wetten, naar de beginselen van het algemeene Regt, de Romeinsche en oude Vaderlandsche Wetten. Door Mr. C.A. van Enschut, Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid te Groningen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1818. In gr. 8vo. VII en 122 Bl. f 1-2-:Wij haasten ons, om onze Lezers bekend te maken met dit werk van den zeer verdienstelijken Groningschen Hoogleeraar, van enschut; een werk, dat zich en door het gewigt der stoffe, en door de wijze van behandeling, en door de rijke en welgepaste aanhalingen van andere Schrijvers, die over hetzelfde onderwerp geschreven hebben, loffelijk onderscheidt. Het hoofddoel van den geleerden Schrijver is, aan te toonen, dat de artikelen 647 en 648 van het Fransche, bij ons nogGa naar voetnoot(*) geldende, Burgerlijke Wetboek groote voordeelen | |
[pagina 668]
| |
voor den landbouw opleveren, en dat het wenschelijk zoude zijn, dat dezelfde of dergelijke bepalingen mede in ons aanstaande Wetboek mogen voorkomen. Ter inleidinge geeft de Autheur eene korte algemeene schets van de inrigting der Markgenootschappen, welke in sommige oorden van ons vaderland bestaan. Hij doet zien, dat de pogingen, ter bevordering van de afschaffing dier gemeenschappen, zijn goed te keuren, zoo wel ter wegneming en voorkoming van verderfelijke twistgedingen, welke noodzakelijk uit dezelve moeten ontstaan, als ter verbetering en uitbreiding van landbouw en veeteelt; geeft heilzame wenken, dat men, bij de gewenschte verdeeling der marken, niet slechts naar landhuishoudkundige grondstellingen te werk ga, maar vooral beginselen van regte in het oog houde, en zich niet laten misleiden door den bedriegelijken regel: salus populi, lex suprema. Hoogstbelangrijk is het verslag, dat de Heer van enschut mededeelt, nopens hetgeen, omtrent het afschaffen dezer gemeenschappen, in andere landen, op publiek gezag, in het werk wordt gesteld. Het voorbeeld van Engeland is inzonderheid opmerkelijk. En daar is de zaak nog aan zoo vele belemmeringen en kosten onderworpen, dat men, bij verschil tusschen de belanghebbenden, eene Pariementsakte tot de afsluiting noodig heeft, welke 300 tot 400 ponden kost. Desniettegenstaande werden er, reeds van 1689 af, jaarlijks meer dan 35 zulke akten uitgegeven. Dit is later zoo zeer toegenomen, dat in 1800 deze akten, of vergunningen tot afsluiting, op 100 gesteld werden; en men rekent, dat, onder de regering van den tegenwoordigen Koning alleen, meer dan het verbazend getal van een millioen achtmaal honderdduizend Rijnlandsche morgens ingesloten zijn. In het gemelde jaar 1800 rekende men de in Engeland alleen nog woest liggende gronden, welke door afschaffing van de gemeenschap zeker zouden bebouwd worden, op nog 7,800,000 acres. Vroeger rekende young acht millioenen morgens. | |
[pagina 669]
| |
Gesteld nu, dat, volgens eene gedane opgave, ieder morgen door elkander zuiver opbrengt 14 Engelsche schellinge, dan zou het nationale inkomen, voor Engeland alleen, daardoor jaarlijks met nagenoeg vier en een halve millioen guldens vermeerderd worden. Men heeft er, bovendien, door eene verbeterde wijze van landbouw, de voortbrengselen van de reeds bebouwde landen zoo zeer vermeerderd en veredeld, dat men rekent, dat de opkomsten dier goederen, in een' korten tijd, verdubbeld zijn. Men meent, verder, dat, door het ter culture brengen der woestliggende gronden alleen, niet slechts een groot gedeelte granen zoude kunnen uitgevoerd worden, maar dat Engeland daardoor zelfs een derde bevolking meer zou kunnen voeden. Tot welke overwegingen geven deze daadzaken geen aanleiding voor andere volken van Europa! welke lessen, welke wenken worden door dezelve niet aangeboden aan ons land! en met welk eene gemoedsgesteldheid moeten onze staatslieden, onze landhuishoudkundigen, en onze grondbezitters, de gevolgen van deze werkzaamheden der Britten beschouwen! ‘Hoe zeer (merkt onze Schrijver te regt aan) hoe zeer moet dit alles niet bijdragen, om de waarde van het onafhankelijk en altoos met de tijdsomstandigheden prijshoudend fonds, dat de natie in haar territoir bezit, te verhoogen, en den omloop van penningen te vermeerderen. Deze bron alleen moge, wél gebruikt, dan ook genoegzaam zijn, om de vrees te verijdelen en de voorspellingen te logenstraffen, door sommigen gedaan omtrent Engelands naderend bezwijken onder den last van deszelfs schulden.’ Vervolgens herinnert de Hoogleeraar, wat er, te dezen aanzien, in ons land, zoo door het Gouvernement als bijzondere personen, gedaan is. Schoon dit wel niet weinig mag genoemd worden, zoo zijn wij hierin toch, bij vele andere landen vergeleken, ten achteren. Na hierover zeer belangrijke opgaven te hebben gedaan, - waarbij dan ook op de natuurlijke en plaatselijke beletselen, als daar zijn dorheid en onvruchtbaarheid van bodem, gebrek aan genoegzame meststoffen, kostbaarheid van derzelver aanvoer enz. acht wordt geslagen, (iets, dat door vele ijverige, met de edelste geestdrift vervulde, calculateurs wel eens te zeer wordt verzuimd) - treedt de Schrijver nader tot zijn eigenlijk onderwerp. Onder de groote beletselen, welke der afsluitinge en verdeelinge der woest liggende gronden en voor verbetering vatbare broek- | |
[pagina 670]
| |
landen hinderlijk zijn, behoort de gewoonte, dat het vee van aanpalende buren op elkanders velden wederkeerig rondzwerft, of op elkanders gronden uitstrijkt, en op dezelve weidt. De oorsprong van deze gewoonte wordt opgegeven. De Fransche wetgever was, reeds vóór de omwenteling en naderhand, bedacht, om die beletselen weg te nemen. Zoo ontstond de wet van 28 September 1791, waarin grootendeels, in de beginselen althans, en wat bijzonder het hier behandelde onderwerp betrest, gevolgd is een Koninklijk Edict van Mei 1771, hetwelk, op zijne beurt, niets anders was dan de weêrklank van andere Edicten, van het jaar 1766 af, ten behoeve van onderscheidene provinciën gegeven. Zoo ontstonden de artikelen 647 en 648 in het Burgerlijk Wetboek, welke in het Wetboek Napoleon, ingerigt voor Holland, niet zijn opgenomen. Na, in het voorbijgaan, een' wenk te hebben gegeven omtrent de nuttigheid van afzonderlijke wetten, den landbouw en de veldpolicie betreffende, bepaalt de Schrijver den waren zin en omvang der gemelde artikelen, met opzigt tot zijn bijzonder onderwerp. De aard van dit Tijdschrift gedoogt niet, den Heer enschut op den voet te volgen. Het zij genoeg op te merken, dat de Hoogleeraar, naar ons inzien, voldingend bewijst, dat de Markgenootschappen, volgens het nog vigerend Burgerlijk Wetboek, bevoegd zijn, om de openliggende gronden binnen de marken af te sluiten, en daardoor te bevrijden van het weiden van vee, dat gewoon is op die gronden uit de naburige marken en gemeenten in te strijken. Nu gaat de Schrijver verder, en onderzoekt den geschiedkundigen oorsprong der gedachte gewoonte, derzelver waren aard, en de gronden van regt en billijkheid, waarop de gemelde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek berusten. Hetgeen men hier vindt omtrent de regtsgeschiedenis, of de opvol ing der wetten in Frankrijk rakende het compascuum ductu naturae, (klaauwengang, paalburenregt, overal, koppelweide, in het Fransche parcours) zoo wel met opzigt tot die provinciën, waar voorheen het geschreven of Romeinsche Regt gold, als tot andere, waar het costumier Regt werd gevolgd; omtrent het groote verschil aangaande het verwerven van ersdienstbaarheden, welke hier door gebruik en bezit, elders niet anders dan door een' uitdrukkelijken regtstitel konden verkregen worden; omtrent het misbruik, om het vee ook in de bosschen te doen weiden, | |
[pagina 671]
| |
een misbruik, dat door de usurpatiën van het leenregt (die wrange vrucht der middeleeuwen) en door de uitbreiding der heerlijke regten (nog ten huidigen dage, op vele plaatsen, de steenen van aanstoot en ergernis) schijnt toegenomen te zijn; omtrent de regtsbepalingen, welke daartegen, lang vóór de omwenteling, in Frankrijk waren gemaakt, en waardoor de vaine pature (stoppelweide) en het parcours (compascuum) werden afgeschaft, al bestonden dezelve ook als eene werkelijke dienstbaarheid, (schoon de vaine pature, wanneer dezelve uit hoofde van medeëigendom werd uitgeoefend, behouden bleef) en omtrent hetgene na de omwenteling op dit stuk is bepaald geworden - dit alles verdient door Regtskundigen, die deze gewigtige stoffe nader willen onderzoeken, bij den Schrijver zelven, die zijn onderwerp ex professo behandeld heeft, te worden nagelezen. Bijzonder belangrijk komt ons mede voor het onderzoek naar de bestaanbaarheid der gezegde artikelen 647 en 648 met de beginselen van het algemeene Regt, en naar de bevoegdheid van den wetgever, om dusdanige bepalingen vast te stellen. Met een doorgaand genoegen lazen wij het betoog van die bestaanbaarheid, ontleend uit den vermoedelijken oorsprong der Markgenootschappen, en van het daaruit voortgevloeide compascuum; en wij zijn het volkomen met den Schrijver daarin eens, dat het compascuum geene dienstbaarheid kan zijn, en naauwelijks een precarium reciprocum verdient genoemd te worden; dat, al ware het ook eene dienstbaarheid te achten, dan nog dezelve niet kan worden uitgeoefend, zoodra men de marken afsluit en bebouwt, en dat de bepalingen, omtrent gronddienstbaarheden en verjaring in het Romeinsche Regt voorkomende, geenszins op het compascuum toepasselijk zijn. De aanmerkingen van den Heer enschut over de praescriptie zijn, naar onze meening, vooral fraai en scherpzinnig. Hetgeen, eindelijk, de geleerde Schrijver bijbrengt, om te toonen, dat het compascuum ook bij onze oude vaderlandsche Regten niet als eene dienstbaarheid, veel minder als een regt van medeëigendom, is aangemerkt geworden, schijnt ons, voor het oogmerk, voldoende; schoon de Professor hieromtrent, des twijfelen wij niet, nog vele belangrijke bijdragen had kunnen bekomen. Voor het overige zouden wij het mede wenschelijk keuren, dat er in ons Burgerlijk Wetboek, waarnaar wij steeds | |
[pagina 672]
| |
verlangend blijven uitzien, op het hier behandelde stuk duidelijke en beslissende bepalingen gemaakt wierden, ter voorkoming van twistgedingen en tegenstrijdige vonnissen; schoon daarvoor bij ons dezelfde noodzakelijkheid niet aanwezig schijnt, als wel bevorens in Frankrijk bestond. Immers zegt malleville, ter plaatse, door den Heer enschut zelven aangehaald: ‘Cet article (647) abroge les dispositions de diverses coutumes qui défendaient d'enclore les heritages, ou mettaient des restrictions à cette faculté naturelle.’ Daar er nu bij ons dergelijke prohibitive of restringerende wetten of costumen niet waren, heeft men het, misschien, ook niet noodig gevonden, de meergemelde artikelen in het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland, te plaatsen. Al wierden dus ook foortgelijke bepalingen, als nu in den Franschen Codex, ten aanzien van dit onderwerp, gevonden worden, niet in ons aanstaande Wetboek opgenomen, het regt, om de markgronden af te sluiten enz., zoude even stellig en zeker zijn; en wij zien niet, welke verlegenheid uit het gebruikmaken van dat regt (dat altijd bestaan heeft, en q.s.n. nu reeds zoo lang uitdrukkelijk bij de wet is erkend, en ieder oogenblik kan worden uitgeoefend) voor sommige ingezetenen zoude kunnen ontstaan, veel minder, hoe de verlegenheid van sommigen het regt van anderen zou mogen bekorten. Wij zouden liever in het geheel geene bepaling omtrent eene natuurlijke bevoegdheid in onze wetten zien, dan eene restrictive verordening of schorsing van uitoefening van regt. Vooral behoorde, naar ons inzien, die schorsing aan geene provinciale auctoriteit te worden opgedragen. Er zijn politieke auctoriteiten, die gaarne en altijd naar convenientie, en der zaken gelegenheid, zouden handelen; en deze moeten op regtzaken geene influencie exerceren. |
|