| |
Gods weldadige Voorzienigheid, blijkbaar in de instandhouding der zaligmakende Leer, historisch bewezen in de Lotgevallen der Kerk in het algemeen, en der Luthersche in het bijzonder. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 1818. In gr. 8vo. XVI en 391 Bl. f 3-:-:
De kleine geschriften, die van tijd tot tijd uit den boezem van het Hersteld-Luthersch Kerkgenootschap zijn voortgekomen, konden de opmerking van een beschaafd godsdienstig publiek dáárom niet verdienen, dewijl zij onmiskenbaar den geest der hatelijkheid te- | |
| |
gen de Moederkerk droegen, het oogmerkwerraadden, hare Gemeenten tegen derzelver Leeraren op te ruijen, en verdeeldheid te zaaijen. Het onderhavige werk, ter gedachtenis voor de Herstelde Luthersche Gemeente te Amsterdam, ter gelegenheid van het derde Eeuwfeest der Hervorming, uitgegeven, is in meer bescheiden toon geschreven, (de Schrijver heeft noodig geoordeeld te zeggen, dat geen Predikant in hetzelve iets bijgedragen of er iets in veranderd heeft) en daarom oordeelden wij ons geregtigd, ja verpligt, het in ons Tijdschrift aan te kondigen.
De Schrijver zendt ter inleidinge drie stellingen vooraf: 1o. Ten allen tijde, aan alle plaatsen, en bij alle veranderingen, is het gezegend vrouwezaad, jezus christus, aan de menschheid beloofd. 2o. Deze onveranderlijke grond van de orde des heils enz. is ten allen tijde door de vijanden van God en der menschelijke gelukzaligheid bestreden geworden. 3o. Het Opperwezen heeft, telkens wanneer de pogingen ter verduistering te hemeltergend werden, door bijzondere tusschenkomst, middelbaar of onmiddelbaar, de groote grondwaarheid, tot herstel van het zondig menschdom, krachtig hersteld, bevestigd en voortgeplant. - De ontwikkeling dezer drie stellingen loopt tot op de Hervorming. Het eerste Hoofdstuk des eigenlijken werks schetst den staat des Christendoms, in de onderscheidene landen van Europa, vóór de Hervorming; het tweede, de verdere lotgevallen der Kerk, sedert het begin der Hervorming; het derde, de geschiedenis van het ontstaan der Herstelde Luthersche Gemeente te Amsterdam. Uit de voorrede blijkt genoegzaam, dat de vermelding van deze laatste eigenlijk het voorname doel des werks is; en wij bekennen, niet in te zien, waarom de geheele geschiedenis der Kerk, van den paradijstijd af, moest worden omgehaald, om ten laatste op de geschiedenis der Herstelde Gemeente te komen. Immers is de geschiedenis des Bijbels en der Hervorming zoo veelvuldig bewerkt,
| |
| |
dat deze kerkelijke geschiedenis wel gemist had kunnen worden.
De Schrijver zegt, geen man te zijn, wiens loopbaan voornamelijk in het wetenschappelijke gelegen is. Maar dan (hij duide het ons niet ten kwade) moest hij het schrijven van een historisch werk van zulken omvang ook nalaten: want de Historieschrijver behoort wel degelijk Geleerde te zijn, en wat meer te verstaan dan af te schrijven, en uit onderscheidene stukken een werk aaneen te hechten. En veel meer (dit gevoelt men duidelijk aan den geheelen stijl des werks) heeft onze Schrijver niet gedaan. Namen en daadzaken worden ook hier en daar vrij fautief opgegeven; de eersten al te veelvuldig verminkt, dan dat wij elke verminking drukfout zouden durven noemen, (naar den ouden stijl, lezen wij hier altijd Kantelberg, in plaats van Canterbury) en de laatsten vaak zoo strijdig met de algemeenst bekende getuigenissen der geschiedenis, dat het genoegzaam blijkt, alles zij onoordeelkundig overgenomen, of hier en daar met eenige partijdigheid gesteld. Zoo lezen wij aangaande de welbekende Ligue in Frankrijk, bl. 147, dat deze verbindtenis door de Prinsen van den bloede tegen(!) de guizes gesloten, en naar de plaats, waar dit geschiedde, die van Ligue(!) of van Ambroise werd genaamd. - Verder lezen wij, bl. 226, 227, dat lodewijk XIV zich door twee van zijne voornaamste staatsdienaren, le tallier en deszelfs zoon louvris, tot de herroeping van het Edict van Nantes hebbe laten bewegen. Deze personen zijn niet bekend; maar hoogstwaarschijnlijk heeft de Schrijver bedoeld le tellier en louvois; en wij moeten hem herinneren, dat de eerste Jezuit, biechtvader des Konings, en geen staatsdienaar was; echter nog niet ten tijde van de herroeping van het Edict van Nantes 1685, maar eerst 1709. Verder merken wij aan, dat de Jezuiten
niet huwden, en dus niet maar zoo openlijk zonen hadden; de staatsdienaar louvois ook niet als zoon van le tellier bekend staat. - Bl. 250, 258
| |
| |
en 263. wordt arminius op de lijst der ketters naast arius en socinus geplaatst. Een Schrijver, die eene kerkelijke geschiedenis uitgeeft, behoort toch eenen arminius, en de stellingen, waarom hij veroordeeld werd, beter te kennen, als wanneer hij zoude weten, dat deze 5 stellingen juist overeenkomstig met de leer der Luthersche Kerke zijn.
Lezen wij, bl. 356, van dit werk, bij eenen Gereformeerden Boekhandelaar gedrukt, dat ook velen uit het Hervormd Kerkgenootschap zich over het tot stand komen der Herstelde Luthersche Gemeente verblijdden; en bl. 360, dat bijzonder de Hervormden door milde giften de afscheuring begunstigden; wij zouden daarin schier bevestigd vinden, wat het gerucht ten tijde der afzondering zeide, dat in de scheuring van het Luthersch Kerkgenootschap de Hervormden grootelijks hadden medegewerkt. Ook wordt ons nu eenigzins verklaarbaar, waarom de Schrijver overal de Hervormden schijnt te ontzien; b.v. ons in 't geheel niets verhaalt van de wijze, waarop, en de redenen, waarom de Remonstranten op de Synode te Dordrecht veroordeeld werden, maar, gelijk wij reeds aanmerkten, arminius kort af onder de ketters rekent. Eindelijk wordt het begrijpelijk, hoe de Herstelde Luthersche Gemeente hare toekomstige Leeraars bij eenen Hervormden Hoogleeraar konden laten studeren (zie bl. 378), waarin toch eene wezenlijke onbestaanbaarheid ligt: want hoe kan zij vorderen, dat - van het opdringen kan de vrage niet eens zijn - een Hervormd Hoogleeraar schriftuurplaatsen, waarop beide partijen voortijds in geschillen hunne meeningen bouwden, (en de Herstelden toch willen van hunne oude kerkelijke meeningen tittel noch jota laten varen) nu zóó aan deze leerlingen verklaren zoude, dat het oud-Luthersch gevoelen daardoor gestaafd wierd, en het Hervormde achter de bank geraakte? Of hoorden dan die studenten over zulke plaatsen bijzonder collegie van Leeraren hunner kerke, alzoo dat zij van den Hervormden Hoogleeraar alles mogten aannemen,
| |
| |
behalve de uitlegging van schriftplaatsen, die in geschillen moesten dienen? Of werden die slechts stilzwijgend voorbijgegaan? Maar welken schriftuurlijken grond verkregen dan de studenten voor stellingen, die zij toch naderhand als waarheid moesten prediken? - Neen! een Kerkgenootschap, 't geen zóó op zijn stuk blijft staan als het Hersteld-Luthersche, spreekt zichzelve regtstreeks tegen, wanneer het zijne studenten bij Hoogleeraars in de Godgeleerdheid van een ander Kerkgenootschap zendt.
Maar nu in 't algemeen, wat beoogt het Hersteld-Luthersch Kerkgenootschap met deze opgave der uiterste bijzonderheden van deszelfs geschiedenis na 25 jaren bestaans, waaraan eigenlijk het publiek weinig meer gelegen ligt? Blaam van zich af te keeren, en zich te regtvaardigen over deszelfs afzondering van de Moederkerk? Maar dit heeft het ganschelijk niet noodig. Het publiek matigt zich geene beslissing tusschen beide partijen aan; en, door dit geschrift als 't ware om goedkeuring der afzondering door de Hersteld-Luthersche Kerk aangezocht, antwoordt het alzoo: Aan de vruchten kent men den boom, aan de daden den mensch en den geest eener maatschappij. Welke ook de stellingen zijn mogen, waarvoor gij welmeenend ijvert, uwe bijzondere overtuiging heeft niemand te beoordeelen; als overtuiging moet men ze eerbiedigen. Maar of 't nu de heiligheid dezer overtuiging is, dan of het bijoogmerken zijn, die u bezielen, moet uit uwe vruchten blijken. Houdt gij u vreedzaam, en gunt eenen iegelijk het zijne, zonder u in te laten op twiststokerij in eenige andere Kerk; wordt niemand der genen, van wier gemeenschap gij u hebt afgezonderd, door u gelasterd; draagt gij de genen, die van uwe stellingen hier en daar afweken, (terwijl zij immers buiten uwe gemeenschan zijn, en dus u niet in den weg staan) in liefde, en laat het oordeel aan God over, dan is uwe zake rein. Wanneer de dienaren uws geloofs, die de Moederkerk verlaten hebben om tot u te komen, bij dien overgang niet gevraagd hebben: wat zal ons dan geworden?
| |
| |
noch, hetgeen zij aan bezoldiging bij u te wachten hadden, vergeleken met hetgeen zij verlieten, noch daaromtrent ooit eene voorwaarde vaststelden, of voor hunnen overgang verontschuldiging noodig keurden; wanneer zij zich noch schelden noch lasteren veroorloven, en hunne en uwe overtuiging in liefde op uwen kansel verkondigen, zonder anderen te veroordeelen, zonder proselyten te willen maken, of elders scheuring aan te rigten, dan zijn zij eerlijke mannen, wien hunne en uwe overtuiging heilig is, en die alleen deze voorstaan, zonder anderen te willen deren. Vond van dit alles het tegendeel plaats - hetgeen gij nu zelve moet beoordeelen - dan zoude uw werk niet uit God, dan zouden uwe Predikers geene dienaren van Christus zijn.
Daar de Hersteld-Luthersche Kerk, in het geschrift, dat wij zoo even aankondigden, zich eenmaal voor den regterstoel van een godsdienstig publiek gesteld heeft, vergunne zij ons nog deze aanmerking: In eenen tijd, waarin ieder Kerkgenootschap, dat vaste punten van belijdenis had, zonder uitzondering, sprekend of stilzwijgend, erkent, dat zij, uit velerlei oogpunten beschouwd, niet meer dát zijn kunnen, waartoe de geest van vroegere eeuwen ze maakte; waarin de Doopsgezinde het niet meer strijdig met het Christendom oordeelt, wapenen te voeren voor het vaderland, of een Overheidsambt te bekleeden; waarin de Hervormde niet meer predikt, dat Christus alleen voor de uitverkorenen gestorven is, - wil de Hersteld-Luthersche Kerk alleen tegen den geest des tijds zich verzetten, en niet het minste in hare geloofsbelijdenissen verzachten! Zal zij dit kunnen volhouden - zij, die reeds hare kweekelingen door Hoogleeraren buiten haar Kerkgenootschap laat onderwijzen? Zullen in 't vervolg hare aankomende Leeraren zich in dezen dwang kunnen schikken? Zullen zij, die eenen goeden kop hebben, zonder huichelarij dat kunnen? en zij, wier hoofd en hart beide welgeplaatst zijn, dat willen?
De beantwoording dezer vragen zij aan den tijd over- | |
| |
gelaten. De geest des beschaafd-godsdienstigen publieks, door dit geschrift opgeroepen, eindigt zijne rede alzoo: Welken naam gij, als Kerkgenootschap, ook moogt dragen, behoudt den Bijbel, als het Palladium der Menschheid; maar veroordeelt anderen niet, om afwijking van Formulieren, door menschen opgesteld. Weest niet liefdeloos. Oordeelt niet. Bedenkt, dat de vreedzamen zamen zalig, maar de twiststokers dienaren van het rijk der duisternis zijn. God is regtvaardig, en eenmaal zal al het verborgene openbaar worden!
Karakteristiek, naar ons inzien, is de opgaaf van een der punten van bezwaar, tegen de Leeraren der Moederkerk ingebragt, bl. 349. ‘Men durft, niet slechts de ligchamelijke werkingen des Duivels, ten tijde van 's Heilands omwandeling op aarde, maar ook de zedelijke werkingen van de helsche geesten op de harten der menschen, ronduit loochenen.’ |
|