| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Kerkelijke Rede bij de bediening des H. Doops aan den tweeden Zoon van Z.K.H. den Heere Prinse van Oranje enz. enz., 24 Aug. 1818, door I.J. Dermout, buitengewonen Hofprediker van Z.M. en Predikant in 's Gravenhage. Aldaar, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 1818. In gr. 8vo. 29 Bl. f :-8-:
Kerkelijke Redevoering bij de opening van de algemeene Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, gehouden in 's Gravenhage, 1 Julij 1818, door C. Fransen van Eck, Hoogleeraar en Predikant te Deventer. Aldaar, bij L.A. Karsenbergh. 1818. In gr. 8vo. 47 Bl. f :-11-:
Een drietal Voorlezingen, over Natuur-Zedekundige Onderwerpen. Door J.A. Uilkens, A.L.M., Phil. Dr. enz. en Hoogleeraar te Groningen. Aldaar, bij J. Oomkens. 1818. In gr. 8vo. 76 Bl. f :-16-:
Lofrede op Pieter van Braam, uitgesproken door Ewaldus Kist. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1818. In gr. 8vo. 135 Bl. f 2-4-:
Redevoering van Joannes Mathias Schrant, over het beoefenenswaardige der Nederlandsche Tale, zoo om haar zelve, als om hare voortbrengselen. Gehouden, ter aanvaarding van het Hoogleeraarambt in de Nederl. Taal- en Letterkunde te Gend, 3 Jan. 1818. Aldaar, bij J.-N. Houdin. 1818. In gr. 8vo. 92 Bl.
Wij kunnen niet nalaten, deze vijf stukken, gelijk
| |
| |
ze ons te zamen in handen komen, ook te zamen, onder één hoofd, in ons Maandwerk te doen optreden. Het is waar, derzelver inhoud is geheel verschillend; maar het zijn toch allen oorspronkelijke, Nederlandsche voortbrengsels, allen voortreffelijke stukken, allen het werk van Leeraars des Christendoms. Deze eenheid in verscheidenheid is het juist, die ons zeer opmerkelijk voorkomt. Immers, zij doet ons den gunstigen toestand onzer letterkunde kennen, doet ons zien, dat de Leeraars van onzen tijd ook iets anders kunnen, dan gewone predikatiën maken, (van welke er trouwens niet ééne onder is) en verhoogt onzen eerbied voor hunnen stand, die somtijds door waanwijze betweters als een domper, in plaats van lamp, voor het menschelijk verstand is beschouwd.
Wij beginnen met het werk van den Heer dermout, waarin alles gevonden wordt, wat bij de aangeduide plegtigheid, vooral door zijn Eerw., maar ook door 's mans grijzen ambtgenoot, die den eigenlijken doop verrigtte, ja door de gemeente, gesproken, gebeden en gezongen is. De tekst is 1 Kron. XVII:27. Het heeft u (God) beliefd te zegenen het huis van uwen knecht enz., en wil de Leeraar dien dag aangemerkt hebben, als eene zigtbare proef van Gods goedheid jegens het Koninklijk huis - als eene aanleiding tot regtmatige blijdschap voor de Nederlandsche natie, en als een voorteeken van geluk en zegen voor den jonggeboren Prins van Oranje. Ons in het hoofd gezet hebbende, een voorbeeld te zullen aantreffen, hoe de kinderdoop, als eene afzonderlijke plegtigheid, regt statig en aandoenlijk kan bediend worden, vonden wij ons een weinig te leur gesteld. Het grootste deel der leerrede is aan bijzondere aanspraken toegewijd, die, hoe schoon ook, ons min behaagden in de gewijde plaatse der gemeenschappelijke aanbidding, bij een godsdienstig, Christelijk feest, waar alle onderscheid tusschen grooten en geringen zoo veel mogelijk behoort weg te smelten in de éénige, hooge betrekking van kinderen Gods. Die,
| |
| |
echter, aau den Vader, onzen geliefden Kroonprins, den naasten, den eigenlijken betrokkenen in deze zaak, is regt doelmatig, welsprekend en stichtelijk. Wij kunnen den lust naauwelijks weerstaan, om haar geheel af te schrijven. Dan, zie hier het laatste gedeelte:
‘Er is, Gij weet het, geliefde prins! eene onsterfelijkheid, die met de eeuwen der wereld niet eindigt; eene onsterfelijkheid van hooger waarde, dan Helden-eer en Vorsten-grootheid; eene onsterfelijkheid, welke men bereikt door geloof en godsvrucht, aan de hand van onzen grooten Leidsman Christus, en eeuwig geniet in het zalig Rijk van God. Voor dat Rijk zijn uwe Kinderen, is ook de Zoon gewonnen, welken Gij op dit oogenblik Gode komt heiligen. In dat Rijk zullen uwe Kinderen, met U, groot, onsterfelijk en heerlijk zijn, wanneer zij, door nw voorbeeld verlicht en onderwezen, het pad van Christelijke braafheid en deugd betreden hebben. Zulk een voorbeeld - want wij zien U gereed, om het aan God te beloven - wilt Gij Hun geven; de Heer in den hemel zal het begunstigen door zijne genade, en beloonen door zijnen zegen tot in eeuwigheid!’
Het stuk van Prof. van eck gaat van geene gebeden of dergelijke vergezeld, maar wel van een kort voorberigt, dat echter, ware het niet eene gewoonte geworden iets vooraf te zeggen, ook wel gemist had kunnen zijn. 's Mans tekst is Lnc. XVII:20. Het Koningrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, en zijne rede gerigt tegen alle onberadene pogingen onzer dagen, om onzen eerdienst meer zinnelijk en luisterrijk te maken. Wij willen niet ontveinzen, dat de gedachte ons eene poos lang hinderde: Kampt de geleerde en welsprekende man niet tegen eenen vijand, die onzen grond nog geheel niet genaderd is? en is het niet eer gevaarlijk dan heilzaam, zich met een kwaad te bemoeijen, dat, hier nog weinig bekend, even daarom weinig bemind moet zijn? Is deze voorbarigheid niet een verkeerd gevolg van het veelvuldig verkeeren op vreemden
| |
| |
bodem; zoodat men zich, als het ware, verbeeldt, op Duitschen grond te zijn, en tegen de verkeerdheden van dien landaard ijvert? Is dit niet meermalen gebeurd? en is het kwade zaad der Neologie niet grootendeels, op deze wijze, tot ons overgebragt? - Doch, dit vermoeden, misschien kwalijk gegrond, belette ons geenszins, deze schoone Redevoering met buitengewoon genoegen te lezen. Dezelve deelt zich, na eene uitvoerige inleiding, die de stof geschiedkundig ontwikkelt, en een kort woord van den tekst, in twee hoofddeelen, wier eene als de verhandeling, het andere als de toepassing kan beschouwd worden. In de eerste beschouwt van eck de uitwendige praal als nadeelig voor den inwendigen, geestelijken Godsdienst, als geenszins begunstigd door Jezus en de Apostelen, en even min aangeprezen door het getuigenis der kerkelijke geschiedenis. En deze drie stukken bepleit hij met mannelijke welsprekendheid, met gematigdheid en kracht, zoodat wij meer en meer met 's mans keuze bevredigd werden. Het is waar, wat de man zegt: men moge den kerkgang aangenaam maken en het gevoel opwekken, de hartstogten in werking brengen; wanneer zulks niet op de regte wijze geschiede, het hart er door geheiligd, de wandel er door verbeterd worde, dan beduidt het niets. Leeraren en leeken mogen dit, ook buiten betrekking tot eigenlijke plegtigheid en beelden in den Godsdienst, wel ter harte nemen. Bij al de eenvoudigheid van onzen eerdienst, wordt het schoone, op zekere plaatsen en onder zekere menschen, misschien reeds maar al te veel gezocht en gevierd, in hetgeen ter stichting is bestemd. Dan, dit zij gezegd, behoudens al hetgeen de Heer van eck, ter aanprijzing van ware welsprekendheid op den kansel, in het vervolg voorbrengt. Wij moeten hem in alles volkomen regt geven; schoon zijne redenen, omtrent gevoel en verstand in den Godsdienst, door sommigen welligt op eene wijze zullen worden verstaan en tot eene hoogte gedre- | |
| |
ven, in het
voordeel des eerstgenoemden, dat wij het niet gaarne onderschreven.
Hetgeen wij de toepassing genoemd hebben, betoogt, dat wij ons over de eenvoudigheid van het Christendom niet te beklagen hebben, en dat men dus in de hervorming van den eerdienst in de Nederlandsche kerk met gematigdheid moet te werk gaan. Het eene eindigt in eene aanspraak aan den Directeur-generaal en Secretaris-adviseur, het andere aan de ambt genooten enz.; beide zoo wél gekozen, zoo vele blijken van opregtheid en hartelijke welmeenendheid dragende, dat men den man zelven moet lief krijgen. Waarlijk! van eck mag een sieraad van zijnen stand heeten. Zijne taal is voortreffelijk. Mogt het Deventersch Athené toch regt bloeijen, opdat vele van ecks de Christenheid in dit land nog lange stichten!
Wij geven wederom een proefje. - ‘Indien er aan mijne overtuiging, dat de ware belangen van het Christendom door het uiterlijk gelaat van den Eerdienst geenszins bevorderd worden, iets mogt ontbreken, dezelve zoude voltooid worden door het ongunstig getuigenis, hetwelk de kerkelijke geschiedenis daaromtrent aflegt. Voor eenen ieder namelijk, die in dezelve geen vreemdeling is, behoeft het geen breedvoerig betoog, dat de eeuwen van het uiterlijk gelaat, in geenen deele, de gelukkigste eeuwen voor het reine Christendom geweest zijn; ja, dat de vervallen staat van het laatste in evenredigheid stond met den luister van het eerste. - In die dagen, waarin de belijders van Jezus, zonder eigene heiligdommen te bezitten, volhardden in de gemeenschap en in de gebeden, waarin zij, van huis tot huis brood brekende, zamen aten met verheuging en eenvoudigheid des harten, in die zelfde dagen volhardden zij ook in de leer der Apostelen, prezen God, hadden gunst bij het gansche volk; en der menigte van degenen, die geloofden, was één hart en ééne ziel. - Door den overgang van konstantijn tot het Christendom, werd de Christelijke Kerk van de wankelende de
| |
| |
gevestigde, van de onderliggende de heerschende. En nu zag men ook de Oostersche praal, bij het toenemend verval van den ouden waren smaak, aan Grieken en Romeinen geliefkoosd geworden, zich met den Christelijken Eerdienst op allerlei wijzen vereenigen. De Keizer meende zijnen ijver voor zijnen nieuwen Godsdienst niet beter aan den dag te kunnen leggen, dan door kerken te bouwen, en aan dezelve de kostbaarste sieraden van zilver en gond, van marmer en edele gesteenten, met kwistigen rijkdom te besteden,’ enz.
De Voorlezingen van den Heer uilkens mogen geene van allen voor den druk bestemd zijn geweest, zij zijn denzelven, zonder uitzondering, wel waardig. De eerste handelt over de betrekking der natuurkunde tot' menschen zedelijken aanleg, en blijkt eene feestrede te zijn, in het Groningsch natuur- en scheikundig Genootschap gehouden, bij gelegenheid van het laatste eeuwfeest der Akademie. Wij hebben het stuk met bijzonder genoegen gelezen, zoo zelfs, dat deze eerstgeborene der drie ons toescheen geenszins te wijken voor een der anderen; schoon het jongste kind, gelijk zoo dikwijls, het meest geliefde, bij het hoorend publiek, schijnt geweest te zijn. Het valt niet gemakkelijk, den inhoud en gang zoo kort op te geven, als ons bestek zulks vordert. - De natuur is geschikt, om het verstand, uitlokkend en dringend, te ontwikkelen; - zij doet, bij haar onderzoek, onzen geest teffens zijne grootheid en geringheid beseffen; - hare kennis leidt tot standvastigheid - tot godsdienstig gevoel. Deze zijn zoo al de hoofdtrekken, die met eene vaste hand getrokken, en aangevuld en opgehelderd worden op eene zoo aangename als doelmatige wijze. De meer en min bekende voorbeelden inzonderheid, in het eerste en ruimste stuk aangevoerd, verlevendigen ongemeen. En het geheel loopt zeer gepast af in eene hulde aan den landbouw, die met de aanneming van twee verdienstelijke boeren, tot honoraire leden, eindigt.
's Mans tweede is eene levensschets van geert
| |
| |
reinders, in hetzelfde Genootschap gehouden. De overledene, namelijk, was een der twee verdienstelijke landbouwers, straks vermeld; en gelijk in andere geleerde inrigtingen, meer of min uitvoerig, tot lof van ontvallen medeärbeiders pleegt gesproken te worden, zoo treedt de hooggeleerde uilkens hier, in eenen kring van aanzienlijke en beschaafde toehoorders, op, om den lof van eenen eenvoudigen landman te verkondigen. Met genoegen lazen wij zijne welgestelde levensschets. Met belangstelling zagen wij, hoe de plant, die eene volheid van levenskracht in zich bevat, ook op de dorre heide voortkomt, door alle beletselen heenbreekt, en hare nuttige werking, op eene of andere wijze, niet mist. Reinders verpligtte de maatschappij vooral aan zich in de dagen der woedende veepest, wanneer zijne schrandere nasporing ontdekte, dat het pas geboren runderbeest de vatbaarheid voor deze ziekte niet bezit, maar langzamerhand verkrijgt. Hierop, namelijk, bouwde hij de stelling, dat eene tijdige inenting de kwaal in kracht zou verminderen, en toch even zeer den grond des kwaads wegnemen; welke, door de ondervinding gestaafd, daarna veel vee in het leven behield. Meer dan één Genootschap en mannen van den grootsten naam huldigden deze verdienste. Buitendien, echter, was reinders een man met hoofd en hart, een voortreffelijk mensch en Christen; gelijk hij in zeer verschillende betrekkingen aan den dag legde. Zacht ruste zijne asch, wiens gansche leven, aan den stillen landarbeid gewijd, niemand ontrustte, maar velen voedde! En neme het getal zoodaniger voorwerpen van lof en hulde dagelijks toe! want, het is waar: de held, die behoudt, is grooter, dan de held, die verwoest.
Uilkens' derde stuk heet: De Keerkringen, en is voorgelezen in het Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. ‘De Keerkringen! Hoe brengt de geleerde man dit onderwerp onder de rubriek der zedelijke onderwerpen?’ Met uw verlof, lieve lezer!
| |
| |
de naam beteekent hier het gewone niet. De meening van het betoog is, dat alles zijn non plus ultra, zijn' weerslag heeft; dat de natuur alle gevaarlijke overhelling tot een uiterste, door een of ander tegenwigt, steeds weet te herstellen; en dat zij deze hare bemoeijing zelfs tot onze menschelijke, maatschappelijke zaken uitstrekt, in zoo verre wij zelve niet oppassen, dat het schip regt ga. Daar de Schrijver het zelf bijna een allerlei wilde genoemd hebben, is het ook van ons niet te vergen, dat wij den inhoud nog nader onder één oogpunt brengen. Niemand zal zich beklagen, het stuk zelf gelezen te hebben. En wij willen ons afscheid van den Professor nemen, met de aanvoering van dit enkele staal - van het snoeimes der natuur, als de mensch zelf het bederf niet weet buiten te houden. (NB. Het tooneel is meest in Duitschland.)
‘Een blind geloof, aangenomene kerkelijke stelsels, slaafsche gehechtheid aan bijzondere begrippen, eene regtzinnigheid, die bepaald was door kerkvergaderingen, een daardoor gevangen gelegd verstand, vonden hunnen keerkring in eene algemeen doordringende opklaring, in vrij onderzoek, in wijsgeerig denken. Schoon is de morgen na den nacht, het helder, doch niet verblindend licht van den vollen dag; maar hiermede niet te vreden, staart men regtlijnig in eene gloeijende zon op; met het licht verheft men zich als boven de zwaarte; het oog, dat nu niets wel meer onderscheidt, geen enkel voorwerp op zichzelf meer regt ziet, wil nu het heelal omvatten. Dat heelal is nu bewerktuigd, is nu levend, is nu bezield. De deelen hebben voor eenen korteren of langeren tijd meer of minder van dat alheelleven, van die algemeene ziel; bij den dood geeft de paddestoel en de mensch het zijne weer aan het algemeene terug, en de hersenen van eene sappho zijn weldra de bestaandeelen van eene raaf, die nu daardoor verschrikkelijk krast, gelijk de eerste goddelijk zong. Zoo polarizeert men, niet slechts zuurstof en waterstof, niet slechts licht en zwaarte, niet slechts plant
| |
| |
en dier, neen ook den Schepper en het schepsel, het stof en den geest, die het bezielt; verbindt den laatsten aan het alheelleven, en doet alzoo denzelven deelen in den strijd der aantrekkende en terugstootende krachten, waarbij alle zelfstandigheid individueel voor zich, zijnde en blijvende, ophoudt. - Tot welk een uiterste schommelt alzoo de slinger, hoe wijkt men dus van den evenaar af tot de koude, verharde, bevrozene aspunten, alwaar, de liefde blinde drift, de vriendschap belang, de onsterfelijkheid een optreden onder andere gedaante, het wederzien een hersenschim wordende, geen God, godsdienst, zedelijkheid, deugd, liefde, vriendschap, onsterfelijkheid eene verkwikkende, koesterende warmte aan het hart kunnen schenken in de ure des lijdens, geene rust in de ure des doods, geene overwinning in de ure des strijds. Maar o Natuur! gij ook treedt met uwen keerkring op, en - de nood leert bidden!’
Wij hebben nog geene enkele aanmerking gemaakt. Maar, hoor eens! zouden alle de leden van Groningens Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen dezen brok volkomen gevat hebben??
Wij laten den Heer kist volgen, omdat zijn werk zich aan dat des Heeren uilkens, inzonderheid het middelste stuk, gevoegelijkst aansluit. Van braam, schoon geen Geleerde van beroep, echter door geleerdheid bewonderenswaardig, en te gelijk door het edele van zijn hart algemeen nuttig. Dit is het nader bepaalde thema, dat zich de Redenaar voorstelt te behandelen, en hetwelk hij inderdaad ten uiterste geregeld en gepast behandelt. De wijze, op welke hij, inzonderheid, tot zijn tweede deel komt, om, namelijk, na 's mans zonderlinge bekwaamheden ontvouwd te hebben, door de vraag: hoe kwam hij, geen Geleerde zijnde, aan zoo vele geleerdheid? tot antwoord, zijne afkomst en levensloop kortelijk te verhalen, is verrassend. Op zichzelve is anders dit gedeelte voor hen, die den man niet persoonlijk gekend hebben, altijd min belangrijk; gelijk
| |
| |
het ook nu nog, uit hoofde van eene uitvoerigheid, bij het uitspreken ligtelijk verlangd, onze aandacht niet zoo zeer boeide als de schets zelve van 's mans geest. Deze is, inderdaad, allerbelangrijkst. Zij plaatst van braam onder de zonderlingste voorbeelden van alomvattendheid. Oude en nieuwe letterkunde, natuurkundige en andere wetenschappen, wijsgeerte en godsdienst, dicht- en schilderkunst, alles was zijne gading, hetzij als beoefenaar, of kenner en liefhebber. En dit staat hier op zulken bedaarden en helderen, overtuigenden toon, dat men, zonder aan winderige opvijzeling van den lofredenaarsstijl te denken, alles letterlijk gelooft en gevoelt. Dit is, naar onze meening, geen geringe lof, aan eenen Schrijver toegekend; maar nu moeten wij er ook bijvoegen, dat het derde en laatste deel, waarin de eigenschappen van 's mans hart enz. worden verkondigd, ons, wat den vorm betreft, niet zoo wél heeft behaagd. Dit is al te bedaard, al te leerredeächtig, door de aanwijzing van deugd voor deugd, telkens door eene cursieve letter, als een nieuw afdeelingje, aangewezen. De lofrede mag op het einde vrijelijk klimmen, zoo hoog de prozastijl slechts toelaat. En de geestdrift spreekt niet zoo afgemeten. De Heer kist zal dit, hopen wij, toestemmen, en ons de aanmerking te minder kwalijk afnemen, daar wij elke kleine verkeerdheid van zulke schitterende voorbeelden, tot waarschuwing voor anderen, meenen te moeten aanwijzen. Het wél en duidelijk onderscheiden is zeker eene gewigtige zaak; en er wordt door mannen van eenig genie ontwijfelbaar meer door overmaat dan door gebrek aan drift gezondigd. Doch, alles heeft zijne grenzen. Voor het overige belet dit niet, dat wij den edelen van braam in alle zijne beminnelijkheid leeren kennen, en het boekje van kist in onze beeldengalerij van voortreffelijke menschen volgaarne plaatsen.
Achteraan volgen aanteekeningen, die het gestelde nog nader staven, inzonderheid met proeven van 's mans dichtgeest enz.
| |
| |
Om ook hier geene proef te missen, geven wij een deel der inleiding:
‘Neen! M.W.! aandoenlijk mag ons de plegtigheid van dit uur zijn, maar onaangenaam gevoel zal zij ons niet verwekken. Is het niet de aard der droefheid over eenen geliefden dooden, dat zij gaarn aan hem denkt, gaarn zich hem, zoo geheel als hij was, en gewoon was te handelen, vertegenwoordigt, en alles welkom acht, wat de levendige voorstelling van hem bij haar bevorderen kan? Hoe gaarn vertoeft de weenende echtgenoot op het graf van zijne gade! Hoe goed is het hem, hare brieven te lezen, hare kleinooden te aanschouwen, in het vertrek peinzend neder te zitten, waar zij bij voorkeur meest vertoefde, en dan, haar zich, zoo helder mogelijk, zoo als zij bezig was, zoo als zij sprak en handelde, voor te stellen! - Dan mag hij menigmaal uitbarsten in tranen, maar in dit weenen zelve vindt hij verzachting voor zijne droefheid. - Welk een wellust is het voor den treurenden minnaar, op de beeldtenis zijner geliefde te staren, welke de dood hem ontrukte! - Ja, wij spreken allen gaarn van onze dierbare afgestorvenen. Wij trachten hen ons zoo nabij te brengen, als ons doenlijk is, en hen daardoor als uit den dood in het leven terug te roepen. Vooral, als wij hunnen lof hooren vermelden,’ enz.
De Redevoering van den Heer schrant besluite dit overzigt. Want, bewonderden wij zoo veel voortreffelijks in zoo vele mannen, hij geeft er grootelijks reden van, door het voortreffelijke van de taal zelve, waarin zij spraken. Zijn stuk vervalt van zelve in twee hoofddeelen, den aard en den inhoud. Het eerste is het meest wijsgeerige, moeijelijke, vernuft en schranderheid vorderende, maar tevens hetgeen de meeste voldoening belooft. Wij hebben het met uitstekend genoegen gelezen. De waarde der menschelijke taal in het algemeen, met de onderscheidene uitmuntende hoedanigheden, voor welke zij vatbaar is, de uitnemendheid der Nederlandsche in het bijzonder, om hare grijze oud- | |
| |
heid, als een tak van den edelen Duitschen stam, om hare deftigheid, zonder plompe ruwheid of onbevallige stijfheid, om hare naauwkeurigheid, even als de vorige eigenschap instemmende met het volkskarakter, om het standvastig plaatsen van de klem, waar de aard der zake die vordert, om haren rijkdom, om haar vermogen van afleiding uit eigene bronnen, worden door den Spreker achtervolgens beschouwd, ontwikkeld, verdedigd, en als op eene rij geplaatst, tot voldinging van zijn pleit. In het laatste deel, daarentegen, spreidt hij eene uitgebreide kennis aan onze vroegere en latere letterhelden ten toon. En, zoo men al mogt meenen, dat hij met de opsomming der nog levenden ligt een weinig spaarzamer had kunnen zijn, of dat de keus en plaatsing hier en daar anders kon gewenscht worden, zoo neme men in aanmerking, waar hij sprak, dáár namelijk, waar het bewijs, dat wij in alle vakken mannen van naam kunnen aantoonen, reeds eene gunstige verwondering moest opwekken. Meer, echter, dan dit alles, zou het eigen voorbeeld van schrant hebben moeten afdoen, om zijne toehoorders te overtuigen van de voortreffelijkheid der, wél beschaafde, Nederlandsche tale, indien niet het vooroordeel en de ongewoonheid aan de Hollandsche uitspraak, te
dezen opzigte, waarschijnlijk, groote beletselen hadden in den weg geworpen. De geheele houding en gang der Redevoering is fraai, inleiding en aanwending, met de toespraak aan bestuurders, ambtgenooten, leerlingen, zoo wél gekozen als fiksch uitgevoerd, in eenen krachtigen en bevalligen stijl.
Ziehier het bewijs! Ex ungue leonem.
- ‘Ja, zij (de edele geestdrift voor de vruchten van eigen nijverheid) toont het genoeg, dat gij van het voorbeeld uwer vaderen niet ontaard zijt, dat gij gevoel van eigen waarde bezit, dat gij den naam van een vrij en zelfstandig volk met regt moogt dragen. En de taal alleen zoude eene uitzondering maken? Zij, dat kostbaar ersgoed der vaderen, zoude der minachting
| |
| |
worden prijs gegeven? Zij zoude zich nog langer in de schamele hutten verschuilen, en aan eene meer opgepronkte mededingster hare regten afstaan moeten? Hoe! bevinde ik mij dan niet op dien beroemden en der kunsten gewijden bodem, alwaar de eerste opbouwers onzer moedertale woonden? Moet ik uwen van maerlant, van helu, houwaert, moet ik uwe sappho de zoetvloeijende anna bijns, moet ik uwen van marnix, harduin, plantijn, vooral uwen kiliaan laten optreden.....? Maar neen! gij behoeft deze herinnering niet. Gij kent de geestdrift uwer vaderen voor hunne taal, en wilt ook daarin voor hen niet wijken. Bedrieg ik mij niet, de tijd is daar, dat gij elkanderen toeroept: laat ons in alles Nederlanders zijn; dat wij onze moedertaal aankweeken! Weg met het vreemde, wanneer het aan het eigene afbreuk doet! Weg met alles, wat ons als volk zou kunnen onteeren!’
Men zegt, dat de stemme nog is die des roependen in de woestijne. Doch, men geve den moed niet op. De tijd zal de waarheid aan den dag brengen en het schoone doen kennen. Blijft er een algemeen Nederlandsch rijk bestaan, dan zal er eindelijk ook eene algemeene Nederlandsche tale zijn. |
|