| |
Verhandeling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering, en de belangrijke voordeelen eener algemeene Armeninrigting, in het Rijk der Nederlanden, door het vestigen eener landbouwende Kolonie, in deszelfs Noordelijk gedeelte. Door J. van den Bosch, Generaal Majoor, Ridder der derde Klasse van de Militaire Willems-orde. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1818. In gr. 3vo. XII en 228 Bl. f 1-16-:
Ziet daar eene, in den tegenwoordigen tijd, waarin de bekende Commissie van Weldadigheid juist bezig is met het
| |
| |
stichten van zulk eene Kolonie, als waarvan hier de rede is, en allen uitnoodigt, om tot de daartoe vereischte kosten bij te dragen, regt belangrijke Verhandeling. Zal men toch al weder geld geven tot deze nieuwe onderneming, men dient dan wel te weten, wat dezelve bedoele, van wat belang zij zij, of men ze uitvoerlijk mag achten, en of men er zich waarlijk het bereiken van het doel van voor kan stellen. Van dit alles is, meenen wij, het publiek tot hiertoe nog niet zoo wél onderrigt, als het, naar ons oordeel, behoorde geweest te zijn, eer men het tot algemeene deelneming opriep: want, zonder dat, scheen men, op goeden grond, zulke deelneming niet te kunnen verwachten. Men kan zich nu deswege, door het lezen dezer Verhandeling, die veel meer geeft, dan de titel belooft, onderrigten: want (hetgeen men, om er al het belang in te stellen, hetwelk zij verdient, vooral dient te weten) de Kolonie, met wier dadelijke stichting men thans aanvankelijk bezig is, wordt, wat het voorname betreft, op den hier ontworpen voet ingerigt. - Wij vangen ons verslag aan van het melden, dat dit stuk zich niet bepaalt (gelijk de titel eeniglijk deed verwachten bij het voorstellen der mogelijkheid, der beste wijze van invoering, en der belangrijke voordeelen van het stichten der bewuste Kolonie; maar dat het zich ook bezig houdt met het betoog van de volstrekte noodzakelijkheid, om er, hoe eer zoo beter, toevlugt toe te nemen, ter stuiting en vermindering der, in de laatste jaren, ook onder ons, vreeselijk toegenomene armoede, die, zoo men er geene krachtige maatregelen tegen neemt, de geduchtste gevolgen dreigt. Het geheel is, namelijk, verdeeld in vier Hoofdstukken, waarvan het eerste handelt over de oorzaken der armoede, welke men dient te kennen, zoo men er de regte middelen tegen beramen zal, - het
tweede over hare tegenwoordige uitgebreidheid, opdat men het dringend belang zie van hare bestrijding, - het derde over de geschikte middelen, om ze te verminderen, - het vierde over het in werking brengen dier middelen zelve.
Na eene korte Opdragt aan Zijne Koninklijke Hoogheid willem frederik karel, Prinse van de Nederlanden, en een mede kort Voorberigt, volgt eene Inleiding, waaruit wij alleen het berigt overnemen, dat de Verhandeling zich niet ophoudt met de armoede in het gemeen, maar alleen met die, welke ontstaat uit gebrek aan arbeid, dat is alleen
| |
| |
met de armoede der zulken, die kunnen en willen werken, maar geen werk kunnen vinden, en dat zij de zorg voor zulken, die niet werken willen, aan het bedwang der Burgerlijke Overheid, en voor zulken, die tot arbeid onvermogend zijn, aan de bestaande Liefdegestichten en de zoogenoemde Diakoniën overlaat. - Voorts is het ook noodig, dat wij hier melden, dat de Schrijver zich, ten aanzien van de middelen, welke hij tot bestrijding van het kwaad aanprijst, bepaalt tot die, welke onder het bereik van bijzondere personen vallen, en wel aanmoediging en bescherming, maar geene medewerking, van het Gouvernement vereischen. - Nu onderzoekt dan het eerste Hoofdstuk de oorzaken der armoede, waarvan hier gehandeld wordt, en vindt die in onzen maatschappelijken toestand en inrigtingen, of in de ongelijke verdeeling der bezittingen: want alleen daar, waar zich de rijkdommen onder sommigen ophoopen, lijden anderen gebrek; dewijl rijkdom een aantal handen van den arbeid uitsluit, en elk, die geen gebrek zal lijden, over eene genoegzame hoeveelheid arbeids moet kunnen beschikken, om zich 's levens noodwendigheden te kunnen verkrijgen. Hierover wordt in het breede en zeer wijsgeerig gesproken. Wij twijfelen, of het gros der lezers het genoegzaam zal verstaan; en wij zien althans geene kans, om des Schrijvers redekaveling daarover zoo kort, als ons bestek eischt, en tevens duidelijk genoeg, voor te dragen. Wij willen liever zien, of wij, op onze wijze, hetgeen de Schrijver hoofdzakelijk beweert en bewijst, met weinige en klare woorden kunnen uitdrukken. Wij vatten het aldus: Er is thans onder ons geen tot bestaan genoegzame arbeid voorhanden voor allen, die kunnen en willen werken. Vandaar, dat zoo velen van arbeid verstoken zijn, dagelijks daarvan nog meerderen verstoken worden, en dus de klasse der armen aanhoudend toeneemt. Hoe moet men dit kwaad verhelpen, daar de ongelijke verdeeling van bezittingen niet te
veranderen is? Er is biijkbaar slechts driederlei weg toe open; te weten, of die van vermeerdering van den arbeid, of die van vermeerdering van deszelfs prijs, of die van vermeerdering der hoeveelheid, en, in gevolge daarvan, van vermindering van den prijs, der levensbehoeften. Alleen de eerste weg is mogelijk, mits men een nieuw veld voor de arbeidzaamheid opene: want, in onzen tegenwoordigen toestand, is alle mogelijke arbeid bestemd. Alle handen,
| |
| |
die met den arbeid een genoegzaam bestaan vinden kunnen, zijn bezig. Men kan ze niet vermeerderen, of zij vinden geen genoegzaam bestaan meer. - Wat het verhoogen van den prijs des arbeids belangt: die is, ware zij al mogelijk, geheel onvoldoende. De arbeid zon dan niet betaald kunnen worden; zij zou dus langzamerhand afnemen, en alzoo slechts de armoede, en dat wel in dubbele mate, vermeerderen, zoo wel namelijk onder hen, die het door den arbeid geproduceerde niet verkoopen, als onder hen, die het niet betalen konden. En wat de vermindering van den prijs der levensbehoeften betreft: hiertoe is geen middel, dan dat van derzelver vermeerdering; maar die is onmogelijk zonder vermeerdering van den arbeid, en, daar deze niet te vinden is, dan door voor denzelven eene nieuwe deur te openen, zoo is dit dan ook het éénig middel, om met goed gevolg de armoede te bestrijden, en leidt alzoo van zelf tot het denkbeeld der stichting eener landbouwende Kolonie, als die de beide vereischten in zich vereenigt, het vermeerderen van arbeid en het vermeerderen van levensbehoeften.
Maar die stichting eischt groote kosten. Is de vermindering der armoede van dat belang, dat zij die kosten waardig is? Kan men dezelven vinden? En hoe is de stichting uitvoerlijk? Deze vragen worden, in de volgende Hoofdstukken, beantwoord. En vooreerst, in het tweede Hoofdstuk, de vraag, of de vermindering der armoede van het ondersteld belang is? Ziet hier het antwoord, voor zoo ver men thans in staat is, het met naauwkeurigheid te geven. In het Noordelijk Nederland bedragen de armen, op eene bevolking van ruim twee millioenen zielen, ruim 190,000, en, met het Zuidelijke te zamen gerekend, maken zij omtrent een elfde deel van de geheele bevolking uit. Van de bovengemelde 190,000 zijn er nagenoeg 50,000, die, ongeschikt voor den arbeid, aan eene liefderijke verzorging moeten worden overgelaten. 20,000 zijn tijdelijke noodlijdenden, die zich herstellen kunnen. 50,000 zijn bedelaars en vagebonden, omtrent welken het Gouvernement voorziening dient te doen. 80,000 zijn zulken, die werken willen en kunnen, en welken de Verhandeling bedoelt aan werk te helpen. Deze staat is zeer ongunstig, en echter nog gunstig in vergelijking met den staat elders. In Rusland, Zweden en Denemarken moge het niet zoo erg zijn; maar in Engeland rekent men, dat thans de helft der
| |
| |
Natie onderstand geniet. Wat zal het in Frankrijk zijn, na alles, wat het in de laatste vijfentwintig jaren geleden heeft! In Spanje schatte men voorheen reeds de bedelaars op de helft der bevolking: wat zullen zij thans wezen! In Portugal is het niet beter. In Italië is het mede zeer slecht gesteld. Uit Zwitserland en een deel van Duitschland vlugt men bij duizenden, uit gebrek van bestaan. Doch, hoe veel beter het onder ons dan nog moge wezen, onze toestand is, te dezen aanzien, akelig, en van een schrikbarend vooruitzigt. Op vermindering van armen, zonder vermeerdering van arbeid en levensbehoeften, is, gelijk getoond is, niet te rekenen; en zelfs is de vermeerdering van armoede, uit hoofde van den steeds stijgenden prijs der noodwendigheden, zeker. Wat moet hiervan het gevolg zijn? Kan men alle behoeftigen op den duur uit liefde onderhouden? Dit is onmogelijk, en daarenboven hoogst schadelijk en gevaarlijk. Zoo voedt men slechts de luiheid en allerlei ondeugden; en wat zou het zijn, zoo alle die ellendigen en slechten, die naauwelijks zoo veel hebben, dat zij van gebrek niet omkomen, die in Europa meer dan 16 millioenen bedragen, en gewis allen naar een' beteren staat reikhalzen, eens de baniere des opstands planteden, vooral daar zij op den bijval zouden mogen rekenen van ten minste nog tweemaal 16 millioenen van zulken, die het, hoewel niet zoo diep ellendig, toch nog slecht genoeg hebben, om naar beter te verlangen? Wat heeft de opstand in Frankrijk niet te weeg gebragt? Welke woelingen ziet men niet in Engeland? Wanneer slechts ééne derzelven eens gelukte, wat zou het gevolg wezen? Wat zou het wezen, zoo de geest der Engelsche armen eens de overhand kreeg in de legers der Mogendheden, uit zoo vele armen, die met nog armeren in betrekking staan, te zamengesteld? Men kan het zich niet voorstellen zouder siddering. Wat
anderen nu tot bestrijding en vermindering van dit kwaad behooren te doen, staat niet aan ons hun voor te schrijven; maar wij kunnen en behooren er voor onszelven middelen tegen aan te wenden. En welke kunnen die nu wezen? Geene anderen, dan die reeds zijn aangewezen, die de armen aan werk helpen en de levensmiddelen vermeerderen. Maar wie kan zich voorstellen, dat men die zal kunnen vinden voor zoo vele duizenden? Men moet het beproeven. Is de onderneming groot, des te loffelijker zal het zijn, daarin te sla- | |
| |
gen. Zich door de zwarigheden te laten asschrikken, zon lasheid zijn. Het onderhoud der armen kost nu voor 't minst 15 millioenen. Hoe vele menschen kunnen daarvoor worden te werk gesteld! Als men van 200,000 menschen slechts aan 50,000 een bestaan door den landbouw verschaft, zouden dezen aan 50,000 anderen werk verschaffen voor hunne benoodigdheden; en dan zou men, met hetgeen men nu tot onderhoud van allen weggeeft, ligtelijk aan de andere 100,000 ook werk bezorgen kunnen; in welk geval men eene fabrijkmatige bewerking van stoffen, als bijkomend middel tot bestaan van allen, met den veldarbeid kon verbinden. En dit ware, in den beginne, vooral noodig: want handen, aan den arbeid ongewoon, kunnen niet aanstonds dien des velds verrigten. Men moet ze eerst aan min moeijelijk werk gewennen, hetwelk ook door vrouwen en onvolwassenen kan verrigt worden, en vervolgens, als de akker nog niet genoeg geeft, het gezin kan doen bestaan. Als men het zoo ver gebragt heeft, kan men het gezin op den akker overbrengen. De grond van dien akker kan geen andere zijn, dan hei-, broek- of duin-grond; want alle andere is beslagen, en is bijzondere eigendom. Het heeft veel in, zulken grond vruchtbaar te maken; en het eischt eene groote som, voor eene talrijke Kolonie, woningen, gereedschappen enz. aan te schaffen. Het komt er dus op aan, al wat vereischt wordt zóó te vinden, dat de grond, met matigen arbeid, het noodig bestaan oplevere, en alle kosten
kunnen bestreden worden.
Men moet dan eerst de armen (naar het ontwerp des Schrijvers) het bereiden van vlas tot garen en linnen, en van wol tot sajet, leeren, (dit zal minst aan den arbeid van anderen schaden, omdat er nog zoo vele grove linnens van buitenslands komen) en het debiet van het dus gewerkte moet verzekerd worden, door eene vrijwillige verbindrenis van menschenvrienden, om er jaarlijks een klein gedeelte, dat in elk huisgezin ligt verbruikt wordt, tegen zekeren prijs, van aan te nemen. Dit alzoo aangenomene zal men 15 ten honderd duurder hebben, dan men 't koopen kan; en als men dus voor f 20:- neemt, doet men jaarlijks, ter begunstiging der onderneming, een geschenk van f 3:-; en als men daar, in den aanvang, nog f 3:- voor het leergeld bijdoet, zullen 10,000 deelnemers aan 1000 huisgezinnen werk verschaffen, en dezelven tot de overbrenging op den akker
| |
| |
voorbereiden kunnen. - Hiertoe zullen voor elk huisgezin drie morgen lands gevorderd worden, - twee, des noods, beurtelings te betelen, en één tot het aanleggen van een sparrebosch, om daaruit voor het opkomend geslacht, als het groot zal geworden zijn, een uitzet te vinden, en het in de maatschappij terug te voeren. - Eene woning voor elk huisgezin kan van f 200:- tot f 300:- kosten, en daarbij wordt voor elk nog f 100:- voor huisraad en gereedschap gevorderd. - Tot vruchtbaarmaking van den grond wordt mest vereischt. Hierover weidt de Schrijver verbazend breed uit. Wij zeggen alleen, dat hij, tot vinding van denzelven, een middel aanwijst, gemakkelijker en onkostbaarder, dan men ligtelijk zou vermoed hebben, en dat, zoo het al niet geheel genoegzaam is, toch gewis eene der grootste zwarigheden tegen de onderneming voor het meerderdeel opheft. - Maar vanwaar nu het geld te bekomen? Dit schijnt den Schrijver, en ook ons, tot eene eerste proef met 75 of 100 huisgezinnen, geene groote zwarigheid in te hebben; dewijl daartoe maar f 50 of f 60,000:- vereischt zou worden, en de aandeelen dus, vermoedelijk, niet groot zouden behoeven te zijn. Bij mistukking zou dus het verlies gering zijn, en bij gelukking zou aan de deelhebbers behoorlijke rente van hun voorschot kunnen gegeven worden. Dan, daar de Schrijver zich vleit, dat de sondsen zouden voortspruiten uit eene geringe jaarlijksche contribute, wenschte hij liever de baten gebruikt te zien tot zoodanige einden, als al wederom vermeerdering van armoede zouden voorkomen; doch in wier aanwijzing wij ons niet kunnen inlaten. - Hoe nu de vereischte f 50 of f 60,000:- te verkrijgen, hoe het bestuur over de Kolonie in te rigten, hoe hare vestiging aan te vangen en te voltooijen, hoe tijd en arbeid te verdeelen, en wat eerst, wat daarna, wat laatst verrigt
zou moeten worden, te bepalen, enz. enz. - dit wordt alles in bijzonderheden overwogen en uiteengezet, en daarmede deze verdienstelijke arbeid besloten. - Eenen uitstekenden dank is men aan deszelfs Vervaardiger schuldig, die ondertusschen in de gewigtige gevolgen, welken zijn arbeid reeds heeft, meer voldoening erlangt, dan de beste dankbetuiging hem geven kan. Wij achten ons inmiddels verpligt, nog te berigten, dat het tot uitstekende aanprijzing, niet alleen van dezen arbeid, maar van de geheele onderneming, strekt, dat
| |
| |
de Heer van den bosch, gelijk hij ons berigt, zelf reeds een wel niet geheel onvruchtbaar, echter grootendeels onbebouwd stuk gronds van eenige duizend morgens ter kultuur gebragt, en een aanzienlijk getal menschen, voorheen gewend hunnen tijd zeer slecht te besteden, tot den arbeid opgeleid heeft, met dat gelukkig gevolg, dat de grond, na een achtjarig bezit, voor de achtdubbele waarde van den inkoopsprijs is verkocht. Welken voorspoed mag men niet wachten van het nieuw ontwerp van zulken man, vooral daar hij zelf tot de uitvoering daarvan de hand leent, en daar het ontwerp zelf, zoo als het nu voor elks oog blootligt, niets gewaagds behelst, en niets onuitvoerlijks aan het gezond verstand voorstelt! Wel moete het gelukken! En de edele, ons in persoon onbekende, man gedooge, dat wij hem, bij onzen dank voor zijnen arbeid, ook onze hulde, wegens zijne nederigheid zonder laagheid, openlijk aanbieden.
Ondertusschen hij heeft alleen gehandeld over de middelen tot bestrijding en vermindering van armoede, welke ter beschikking staan van bijzondere personen. Ochof eene bekwame pen, uitgaande en zich grondende op zijne beginselen, ook eens met zijne bescheidenheid en nederigheid, doch tevens met vrijmoedigheid, eene Verhandeling schreve over de middelen, welke, ten zelfden einde, ter beschikking staan van het Gouvernement; en ochof dan zulke Verhandeling ook hare gelukkige gevolgen had! Wij zijn toch overtuigd, dat hier veel, hetgeen te doen en te laten was, zou zijn aan te wijzen. |
|