| |
Gedichten van D.H. Ten Kate van Loo. Iste Deel. Te Amsterdam, bij R.J. Berntrop. 1818. In gr. 8vo. 171 Bl. f 3-:-:
Wij konden ons bij het doorbladeren van dezen bundel, en het lezen van sommige stukken in denzelven, van meerdere of mindere uitgebreidheid, maar niet regt bepalen, wat wij aangaande deze dichtstukken berigten moesten. Nu herinnerden wij ons, dat wij het voorberigt hadden over het hoofd gezien; en daa vonden wij dan nu: dat deze stukken kunstvoortbrengsels zijn, echter maar eenvoudige kunstvoortbrengsels; dat de Dichter smeekt, hem toch vooral niet te vergelijken met onze tegenwoordige echt vaderlandsche Barden, als daar zijn een nu wijlen helmers, een bilderdijk, enz.; dat het dezen Dichter geenszins om eenigen wierook der vleijerij te doen is; dat hij hier een eenvoudig bloemtuiltje, met hoe vele dorre blaadjes dan ook ontsierd, zijne waarde en kunstlievende landgenooten aanbiedt, als een blijk zijner hoogachting; dat deze bundel des Dichters eersteling, en echter ook geen eersteling is, daar sommige hier voorkomende stukjes werkelijk eerstelingen zijn, alhoewel hij reeds bekend is door een vroeger dichtstuk: De Gardes d'Honneur,
| |
| |
hetwelk geene geheel ongunstige beoordeeling heeft mogen verwerven; dat hij door geene afzonderlijke studie, maar alleen door natuur en gevoel, tot Dichter (indien hij zich dezen eerbiedwaardigen naam mag toeëigenen) gevormd is, enz. En echter bestempelt hij zelf deze vruchten van zijn dichterlijk genie met den naam van kunstvoortbrengsels! - Doch deze is niet de éénige onbestaanbaarheid, welke wij in de voorrede opmerkten. Immers, na zoo vele, waarlijk niet overbodige, verontschuldigingen, besluit de Heer ten kate van loo, zeer nederig, met den lezer, ten aanzien van de eerstelingen in dezen bundel, en van zijne Gardes d'Honneur, te verzoeken, zich te herinneren aan een gezegde van den uitmuntenden Dichter, Mr. r. feith: ‘Het eerste Produkt van een Genie is een meesterstuk - door duizend gebreken ontsierd, door eene gebrekkige taal ondersteund, echter een meesterstuk; de ware Kunstregter ziet uit elken regel de Goddelijke vonken van Genie voortspringen en tintelen, en hij is verzekerd, dat het overige, zeer ligt verkrijgbare, ras volgen zal.’ Dit merkwaardig slot gaf ons dan alzoo den maatstaf in handen, naar welken wij de Produkten van dit Genie, voor zoo verre het eerstelingen, dat is meesterstukken, zijn, nadden te beoordeelen. Wij begaven ons derhalve op nieuw aan het lezen; en, geenszins gezind, om de duizend gebreken, waarvan de Heer feith gewaagde, angstvallig op te zoeken, zetteden wij onze oogen wijd open, om de Goddelijke vonken op te vangen, welke uit elken regel moesten voortspringen en tintelen. Het haperde gewis niet aan de opening onzer oogen, dat dezelve er niet insprongen; maar denkelijk daaraan,
dat wij de oogen van den waren Kunstregter niet bezitten; - of het moest zijn, dat deze vonken hier alleen sprongen in des Dichters verbeelding, of wel niet hoog genoeg sprongen, of al te hoog, of ook wel te klein waren, om eenige merkbare aandoening te verwekken. Althans, zonder den Dichter te vleijen, kunnen wij niet zeggen, dat wij er vele vernomen hebben. Zekere gemakkelijkheid in de versificatie, die wij hier opmerkten, durven wij toch geen genie noemen, ja niet eens eene gave, daar dezelve door oefening verkrijgbaar is.
Ann mijne lier.
Doet mij aan feeus lier, te trotsch, de vingren slaan.
| |
| |
(Het is niet duidelijk, of de Dichter de lier van phebus gebruikte, omdat hij dit zonder trotschheid wel vermogt te doen, dan of het de lier van phebus niet is, waarop hij hier speelt, omdat hij zich niet bevoegd acht, die van den God in handen te nemen.)
Den Parnas ben ik nooit volkomen opgestegen;
(Echter tot op zekere hoogte, niet waar?)
Nooit schoot op mij een straal van 't koestrend zonnevuur;
(Dat is ongelukkig! De dichtlust, zoo die vuur noodig had, is dan bij de kagchel uitgebroeid.)
De Hoe bron is mij vreemd, 'k heb niets ten baat verkregen,
(Eene kleinigheid! Poëta nascitur, non fit.)
Slechts U, slechts u alleen, was mijn onwraakbaar doel;
(Dit verstaan wij niet. Moet dit u ook in gij veranderd worden? Maar wat zegt het dan? Was het éénig doel van den Dichter, gevoel te verwekken? bij zichzelf dan, of bij anderen? en welk gevoel?)
Het leerde aan mijne ziel dien eedlen zanglust geven,
(Dus had de Dichter dit gevoel reeds, eer hij zanglust had; en echter bedoelde hij, hetzelve te wekken door zijne stukken; bij anderen derhalve. Zoo moet het wel zijn, want hij had het reeds; immers, zoo vervolgt hij:)
Daardoor heb ik, o Lier! U in mijn hand geklemd;
Daardoor heb ik zoo vaak, door geestdrift aangedreven,
O speeltuig, mij zoo waard!
Speel altoos met gevoel, op deze omnevelde aard;
(Natuurlijk! Daar nooit een straal van het koesterend zonnevuur op den Dichter schoot, is de dag voor hem altijd beneveld.)
| |
| |
Doe aan 't gevoelig hart een' teedren maatklank hooren;
Laat God en 't Vaderland, laat Rede, Pligt en Deugd
U, als het hoogste doel, verrukken en bekoren,
(Dat is wat anders te zeggen! Het speeltuig heeft een ander, en wij zouden zeggen een eenigzins beter, doel, dan de Dichter.)
Ligt zult gij dan op de aard,
Wanneer uw zuivre toon zich met mijn zangen paart,
(Bij dien zuiveren toon dachten wij weder, dat het toch de lier van phebus wel kon zijn.)
Een' edel' sterveling aan uwe klanken boeijen;
O mogt uw zacht gespeel, door 't teêrst gevoel geleid,
Voor altijd zijne ziel voor 't schoon der deugd doen gloeijen;
Dan zou de Godheid zelv',
Die karen troon verheft ver boven 't stargewelf,
(Eene andere Godheid dan phebus, die maar op den Parnas zit.)
Met blijdschap, o mijn Lier! naar onze liedren hooren;
Dan zal, eenvoudig schoon, uw lieflijk maatgeluid,
Op d'adem van den wind, door 't ruim des hemels boren,
Mijn Lier! speel immer voort!
(Dan wordt het tweede deel van dezen bundel nog het laatste niet.)
Speel, door het rein gevoel der ware deugd gespoord!
Blijf steeds mijn vreugd, mijn heil, mijn wellust in dit leven;
En, zoo mijn matte geest zich van zijn' stofklomp scheidt,
(Dat wel mogelijk is, bij zoo veel zangdrift.)
Klink met de Serafs dan, die om Gods zetel zweven,
Het is mogelijk, dat uit elken regel van dit brommend liedeken Goddelijke vonken gesprongen zijn, misschien wel
| |
| |
te snel en buiten ons gezigt; wij gunnen dezelve den waren Kunstregter, en kunnen niet zeggen, dat dit eerste stukje ons bijzonder heeft uitgelokt. Maar in de Romance zal dezes Dichters kracht zijn; want dat gedeelte der Poëzij behaagde hem altijd bij uitnemendheid, omdat de Dichter zijne verbeeldingskracht daarin zoo geheel den vrijen teugel kan laten vieren, terwijl hij tevens het hartstogtelijke met het nuttige, en het belangrijke met het aangename weet te vereenigen. - Pas dan op uwe oogen, lezer! hier moeten vonken springen.
Zien wij welk eene mate van verbeeldingskracht, hartstogtelijkheid, nuttigheid, belangrijkheid en aangenaamheid onze Dichter in zijne Romancen heeft weten te vereenigen. - Wij vinden vier zoodanige stukjes. De eerste is eene vaderlandsche; dat zegt: een vaderlandsch jongeling, tot Garde d Honneur door buonaparte geprest, dicht die op vreemden grond.
Een jonge man, uit Nederland,
Gedwongen om te strijden,
Ten dienst van een' heerschzuchtig' vorst,
Die volk bij volk deed lijden;
Hij kwam in dit aanvallig oord,
(Reeds in twee coupletten, en ook-in het voorberigt, beschreven.)
Waar schoonheid zich vertoonde,
En waar, op berg- en heuveltop,
Een zachte stilte woonde.
Maar hij genoot van die schoonheid niet veel; want hij was tot Garde d'Honneur geprest, en voelde door den pijl der smart zijn jeugdig hart doorboren.
Het werd al mooi laat, want alles scheen in rust;
Alleen de vlêermuis, vlug van wiek,
Ging nog in 't ronde spoken.
De jongeling wilde nu naar zijn kwartier,
Maar hoorde, op ééns, iets zuchten,
't Was of het uit een' grafkuil kwam;
Hij wist niet wat te duchten.
| |
| |
Zijn ziel, nogtans, vol deugd en moed,
(Ja, die behooren er toe, als de vleêrmuizen zoo vliegen!)
Kon door geen' schrik vervaren;
Hij voelde 't Nederlandsche bloed
Nog vloeijen door zijne aâren.
En gelukkig, dat hij niet bang werd; want nu verscheen hem de geest van een' Franschman, in zijn leven gehuwd geweest met eene Nederlandsche Gravin, en voorspelde hem, na zoo wat beklag, dat Nederland nog eens weer vrij zou worden.
De jongman was verbaasd, stond stil,
En dacht: ‘mij dunkt, ik droomde!’
En ging toen naar het dal terug,
Maar beefde niet, noch schroomde.
En die toespraak had goed effect; want:
‘Ik ga,’ sprak hij ‘met vreugd ten dood,
Mijn Land! gij wordt gewroken!
De waarheid opende het graf,
En heeft die taal gesproken!’
Deze Romance, buiten des Dichters voorkennis reeds vroeger, maar met eenige fouten (hetgeen te bejammeren was!) gedrukt, ontvangen wij hier nu, met alle de vonken van het dichterlijk genie.
De spelonk, in Duitschlands overoud gebied, geeft het verhaal van eene droeve weeklagt, die, in vroeger' tijd, van allen kant, daar klonk; welke weeklagt veroorzaakt werd door den geest eener jonge maagd, aldaar door een' schijnheil gen monnik verkracht, ten gevolge van een' lust, vervloekt in Gods gebod.
Maar de Almagt, met haar leed begaan,
Riep 't zieltje voor zijn' troon;
Terwijl hij 't vreugde en zegen gaf:
Maar ongehoorde vloek of straf
Was 's maagdenschenders loon.
Bij al de vreugde en zegen kon het zieltje echter niet rusten, maar verscheen als dreigend spooksel:
| |
| |
‘O snoode roover mijner eer!’
(Dus sprak haar geest hem aan)
en de weeklagt in de spelonk hield niet op, gelijk zij hem dit ook voorspeld had, voordat dit kloostersticht,
Door 's krijgsmans ijzren oorlogsvuist,
Tot puin of stofhoop was vergruisd,
en hij daaronder lag! Quod factum.
Willem en betje is wat vrolijker. Die kinderen hadden zin in elkander, en kregen elkander. De tante van betje had er eerst wel veel tegen, en had een' rijken Heer van grom voor haar nichtje aan de hand.
‘Ach, lieve tante! laat mij blijven,
Laat af van op uw nicht te kijven,
Nogtans vrouw griet ging voort met keffen,
(Welk eene verbeeldingskracht!)
‘Jou nufje!’ (sprak zij) ‘'k zal u leeren,
Gij zult voldoen aan mijn begeeren,
(Hoe hartstogtelijk!)
‘Zoo moet ik dan (roept willem uit) mijn betje derven,
Zoo zal ik nooit het heil verwerven
Van 't echtgenot!’ (Ei, ei!)
Maar hij heeft een huismiddeltje.
‘Wat middel toch, ei, doe 't mij weten!’
‘Hoe! wordt het plan omver gesmeten,
| |
| |
‘Zoo gij,’ hier greep hij betjes handen,
Breng aan de min dan offeranden -’
(Hoe nuttig! - voor de jeugd?)
En
- peinzend sprak zij: ‘lieve jongen!
Evenwel voegt betje er nog bij: ‘Wat zullen toch de menschen zeggen? 'k Krijg nooit mijne eer weêrom!’ Eindelijk gaan toch de jonge lui met elkander aan den haal, en een goede jan-oom van willem hielp het paartje; terwijl Heer van grom zichzelven troost met de bedenking:
Zij deed mij zeker horens dragen;
Ieder herinnert zich hier ongetwijfeld een zeer bekend en naïf stukje, waarvan dit, als 't ware, eene verongelukte kopij mag heeten.
Hans hugo sluit van de Romancen het hek. Misschien vinden wij de belangrijkheid en aangenaamheid, welke wij in de vorigen niet konden ontdekken, in deze laatste Romance vereenigd. Laat ons zien! - Een Ridder, die vol moed naar het veld was gesneld,
- joeg den vijand op 't brieschende ros,
Met eene onbekoelbare woede;
Hij tartte de moordzucht van 't bloedig gevecht;
En ras was de strijd tot zijn voordeel beslecht,
De vijand bezweek in zijn bloede.
Hij was er toch moede van, en legde zich neder tot slapen in zijn slot met zijn rot.
Maar naauw was de helft ten einde gebragt
Wanneer een geraas zich liet hooren;
De Ridder ontwaakte door 't krakend geluid,
Sprong daadlijk en haastig zijn legersteê uit,
Om 't meerder geraas op te sporen.
| |
| |
Hij dacht zeker, dat er weer wat aan de hand was; maar het was wel wat anders! Een gedaante als vrouw trad hem veur door de deur, de gedaante van een mooi meisje, dat op zijn bed ging liggen. Hij tuurt en gluurt, en ziet zich aan 't rustbed gekomen; maar, toen hij hare gunst vroeg, voldeed zij zijner smeekingen niet, maar stond op,
- wandelde langzaam de kamer weêr uit,
En liet onzen Ridder zichzelven ten buit;
Dit maakte zijn hartstogt nog wreeder.
‘Gaat, roept mij den slotvoogd, hij kome terstond!’
(Zijn mond? o Ja! De lezer mogt anders eens denken, dat de barsche Ridder met eenig ander ligchaamsdeel had gesproken. Maar neen; hij deed het, even als andere menschen, met zijn' mond.)
Bij dit onderzoek 's morgens bleek het de dochter des slotvoogds geweest te zijn.
‘Mijn dochter, (dus sprak hij) dikbloedig van aard,
Wordt 's nachts wel eens wandlend vernomen;
Het schijnt dat zij waakt, maar zij slaapt wel ter deeg,
En is nu welligt, zoo als ze eertijds wel pleeg,
Deez' nacht in uw kamer gekomen.’
Hij wachtte den nacht weêr, met vurig verlangst,
Van 't meisje, dat hem kon behagen;
Doch, geen meisje verscheen, toen de nacht reeds ontvlood,
Waarom onze jonker bij zichzelven besloot,
Om haar zijne hand op te dragen.
(Het metrum doet hier even misselijke buitensprongen als die lieve dikbloedige maagd!)
Om kort te gaan, de Ridder neemt haar ter vrouwe, waaraan hij, dunkt ons, maar wél deed, want
Het was nu een meisje, zoo schoon als de dag,
En wij -
Wij wenschen den dapperen Ridder veel pret
De lezer ziet, dat wij ook dichterlijk genie bezitten! -
| |
| |
Maar doen wij den Dichter wel regt, dat wij niet liever van zijne andere stukken, Feest-, Triomfzangen, Afscheids-, Welkomstgroeten, of soortgelijke, ter proeve overnamen? Wij gelooven ja; want hij zelf fixeerde onze aandacht op zijne Romancen. Wij laten dus alle de overige eerstelingen van dit dichterlijk Genie in het volle bezit van hun kenmerkend schoon, en wenschen den lezer heil en vermaak. |
|