| |
Redevoeringen, betreffende Fraaije Letteren en Kunst; door N. Swart. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1817. In gr. 8vo. 156 Bladz. f 1-16-:
Het is niet alleen de poëzij, die thans bij ons eene zeldzame hoogte bereikt heeft. Ook in de welsprekendheid kan Nederland tegenwoordig roemen op mannen, die deszelfs taal in prozastijl tot eene hoogte hebben opgevoerd, welke de Eeuw van hooft ten minste evenaart. Wien behaagt niet de keurige netheid van siegenbeek? Wien treft niet de sierlijke rijkdom van stuart, de zinrijke beknoptheid van broes, de kracht van scheltema, de vloeijende voordragt van schrant? Wien roert niet de echte toon des harten, in de edele taal van van der roest? Wien sleept de kiesche, bevailige, en bij de hoogste kunst toch eenvoudig-natuurlijke en algemeen verstaanbare van der palm niet weg? Geschied- en kanselstijl hebben dus modellen te vertoonen. Maar zou de bondige stijl der wijsgeerte, toegepast op de kunsten, zich daartoe welligt minder leenen? Is hij misschien niet zoo geschikt, om de sieraden der welsprekendheid te ontvangen? Wij zullen deze vraag niet met neen kunnen beantwoorden, wanneer wij deze Redevoeringen van den Eerw. swart gelezen hebben. Kracht en nieuwheid van denkbeelden, oorspronkelijk kunstgevoel, paren zich hier aan een zeldzaam gebied over de taal, waarvan de Redenaar alle de schatten kent, en grootendeels in zijne magt heeft. Poëzij en schilderkunst zijn de twee hoofdvoorwerpen van behandeling in deze zeven Redevoeringen, waarvan slechts twee aan eene beschouwing van het gebruik en misbruik der Romans en aan de waarde en onwaarde van letterkundigen Roem zijn toegewijd. De poëzij zelve wordt eerst in haar wezen, oorsprong, doel en vrucht beschouwd; dan de dichter in zijnen aanleg en de vereischten tot zijne vorming; eindelijk het
verband tusschen de eigenlijke poëzij en die van het penseel. Dit maakt den overgang tot twee andere Rede- | |
| |
voeringen over de schilder- en teekenkunst, wier eene haar als hoogstb langrijk voor het beschaafd onderwijs de andere haar edelst doel en voorwerp - den mensch - beschouwt en prijst. Men zal van ons geen dor geraamte dezer onderscheidene Redevoeringen verwachten, waarvan de behandeling, hoe rijk ook aan denkbeelden, die denkbeelden alleen in de behoorlijke orde en zamenvoeging kan voorstellen. Ons gevoelen, echter, omtrent die stukken, verwacht de Lezer misschien. En dan moeten wij vooreerst den Heere wart onze hulde to brengen voor de vele nieuwe, oorspronkelijke en treffende gedachten, die vooral in een zoo tallooze malen behandeld onderwerp eene dubbele verdienste hebben; voor den hoogen toon, daarin aangeheven, zonder immer, als icarus, ter aarde neêr te dalen; voor de schilderachtige en dichterlijke uitdrukkingen, die dán, zoo immer, te pas komen, wanneer men van poëzij en schilderkunst spreekt; voor het warme gevoel, dat zijne stukken doorgloeit; voor den veelomvattenden blik, waarmede hij het veld van beide schoone kunsten, zoo wel als dat van den Roman, dat grensgewest tusschen Dichtkunst en Geschiedenis, overzjet (eene verdienste, te grooter, daar de Schrijver betuigt bl. 98, de taal van het penseel noch te spreken, noch zelfs volkomen te verstaan, veelmin te willen beoordeelen); en eindelijk voor zijne grondige kennis onzer taal, die hem vele min gebezigde, hoewel zeer goede, zuivere en nog niet geheel verouderde woorden en spreekwijzen doet bezigen. - Wij moeten, echter, ook de gebreken niet verzwijgen. Somtijds heeft de Redenaar de bloemen, in plaats van ze voorzigtig met de hand te strooijen, bij geheele korven uitgestort; en het schijnt, dat eenigen zijner vrienden hem dit gebrek, strijdig met zijn' verklaarden afkeer tegen
poëtisch proza, zelf hebben doen opmerken. (Zie de Iste Aanmerking achter de Iste Redevoering, op bl. 20.) Ten andere mist de stijl die bevallige losheid en natuurlijkheid, waarmede een van der palm zoo kan tooveren. Men ontdekt daarin moeijelijke zamenstellingen en volzinnen; misschien een gevolg der poging, om den stijl altijd op dezel de hoogte te houden; en hier en daar eenige duisterheid. Oo zijn ons de sissende tweede naamvallen, gelijk des Gemeenebests, op bl. 2, altijd ondragelijk voorgekomen. Naarmate onkundige vreemdelingen onze taal meer van hardheid beschuldigen, naar
| |
| |
die mate dienen wij ons meer te bevlijtigen, haar zacht en vloeijende te vertoonen. Er zijn echter zoo vele ware verdiensten in de voordragt van den Heer swart, er is zoo veel kracht, er zijn zoo vele levenssappen in den grond van zijnen stijl, dat het denzelven, om geheel voortreffelijk te zijn, slechts aan het besnoeijen eeniger welige takken ontbreekt.
Wij zeiden zoo aanstonds, dat wij deze Redevoeringen niet zouden ontleden. Om echter een gewigtig deel van de verdiensten des Redenaars, de ordonnantie of schikking, te kunnen beoordeelen, zal het noodig zijn, den loop der gedachten, althans in ééne Redevoering, kortelijk op te geven. Eerst hadden wij die over de Romans, gewis eene der schoonste, best gedachte en welsprekendst voorgestelde, daartoe uitgekozen; daar dezelve echter meer geregeld afloopt, aan den eenen kant de groote voordeelen aanwijzende, bewerkt door de ineensmelting van Poëzij en Geschiedenis in den goeden Roman, het dagelijksch leven, als tooneel der voorstelling, de dichterlijke regtvaardigheid, op het slot, bij den gemeenzamen toon der Geschiedenis, en eindelijk de school van menschkunde, daarin geopend; en aan de andere zijde het verleidelijke om alleen vermaakshalve te lezen, het geringschatten daardoor van minder aangename, maar vaster, voedzamer en gezonder spijze, en daardoor het overladen, soms onherstelbaar bederven, der maag, - zoo willen wij, om de kunst van den Heer swart meer of min te doen uitkomen, liever de poëzij van het penseel kiezen, waarin, naar ons gevoel, de uitnemendste schikking en de verrassendste wendingen heerschen.
Het oog heeft eene taal, gelijk het oor. Om het orgaan der snel vervliegende, niet verre hoorbare, spraak te vereeuwigen, moest men eerst ruwe gedenkstukken, daarna afbeeldingen, voorts beelden, en eindelijk letterschrift hebben. Doch dit, slechts een middel ter uitdrukking van afgetrokkene denkbeelden, bereikte ook nog het doel niet: men moest op zijne schreden terugkeeren; de ruwere, vervolgens beschaafdere afbeelding moest de individus voorstellen. Dit was dus de ware taal der oogen; maar slechts hunne gewone taal, hun proza. Ook deze taal, echter, heeft, gelijk de hoorbare spraak en hare zigtbare kopij, eene poëzij. De werktuigelijke schilder bootst de Natuur slaafsch en letterlijk
| |
| |
na; de dichterlijke kiest uit haren ruimen voorraad, wat hem meest behaagt en aandoet; en dit is niet hetgeen de profane menigte schoon, heerlijk, schitterend noemt, paleizen, prachtige steden, rijke korenvelden in 't zonnelicht; maar bouwvallen, rotsen, wouden beroerde oceanen, des nachts door de maan beschenen. Niet zin- maar hartsgenot treft den schilder van genie; en ziedaar dus de eerste bron der poëzij, ook van het penseel, het gevoel, hetwelk tevens sterk en fijn moet wezen. Wij kunnen ons niet weêrhouden, hier de volgende plaats uit te schrijven: ‘o Eigenschap, niet min belangrijk voorwaar, dan de andere! Het is in dezer voege, dat de zon licht en warmte tevens spreidt, om de aarde te zaligen. Ja, Zonnegod en God der Kunst meteen! men heeft u naar waarheid geschilderd. Kracht verkondigt uw gansche zamenstel, daar gij den Python velt. Ziel omzweeft uwen geheelen schedel, welks verheven' vorm geen sterveling ooit bereikte. Voorwaar, gelukkige verdichting, die den Zonnegod tot den God der Kunsten schiep! Wie schildert als hij, wanneer hij in het oosten rijst, wanneer zijn gloed duizend schakeringen aan den hemel vormt, duizend mengelingen der schoonste kleuren over de aarde werpt, en heht en schaduw een geheel vormen, dat ons ons zelve in eene onbepaalde verrukking verliezen doet?’ - Doch het is niet genoeg, dat het gevoel ons in de Natuur slechts de enkele schoone gedeelten aanwijze: eene andere eigenschap moet die weten te verbinden, aan te vullen, en zoo uit verstrooide partijen een schoon geheel te vormen. Dit is de verbeelding, die den dichterlijken schilder zoo wel als den dichter behoort te bezielen. Nu heft hij zich, op hare wieken, al hooger en hooger; zweeft over het ruime veld der Geschiedenis; ziet en doet Aartsvaders, helden, staatslieden en alle groote mannen handelen en leven op het
doek. En nog verder rijst zijne vlugt; de goddelijke Phantasie ontvoert hem geheel aan de werkelijke wereld, tot hij, in het Rijk der Idealen, de echte vormen van het verhevene en schoone aanschouwt, en, weêr op aarde neêrgedaald, die in zijnen apollo, zijnen hercules, zijne christusbeelden en madonna's ten toon stelt. - Zoo wij ons niet bedriegen, is hier de opklimming uitnemend volgehouden.
Ook uit andere Redevoeringen hadden wij reeds fraaije plaatsen ter overneminge aangestipt; maar zij waren te talrijk
| |
| |
voor ons bestek, en wij moeten dus den Lezer dit boeksken zelve aanbevelen, waarin hij veel voor zijn kunstgevoel, zijnen smaak en zijn verstand zal vinden. Het doet ons leed, dat de bekwame Schrijver zich, terstond in het begin der Voorrede, de woorden heeft laten ontvallen: ‘Indien wij, als ter verantwoording der uitgave, ons eigen gevoelen over deze stukken mogen zeggen; zoo meenen wij, dat zij, het eene meer het andere min, naar inhoud en vorm, vrij wat voortreffelijks bezitten; zonder nogtans, als geheel beschouwd, onder de voortreffelijke voortbrengselen van onzen tijd te kunnen gerangschikt worden.’ Dit spijt ons; niet alsof wij den Heer swart van trotschheid verdenken, maar omdat de aanvang dezer zinsnede bij velen, die hem niet kennen, zoo iets zou kunnen doen vermoeden. Het is, hiervan zijn wij zeker, slechts eene overmaat van naīve vertrouwelijkheid met zijne Lezers, die wij echter van onvoorzigtigheid niet willen vrijpleiten, maar die een echte trotschaard niet zou gebezigd hebben. |
|