| |
Bijdragen tot de Huishouding van Staat in het Koningrijk der Nederlanden, verzameld ten dienste der Staten Generaal, door Gijsbert Karel, Grave Van Hogendorp. II Deelen. In 's Gravenhage, bij de Erven J. Allart. 1818. In gr. 8vo. 324 en 316 Bl. f 6-:-:
Een werk, voor welks uitgave het Nederlandsch publiek den Hoog Ed. Schrijver duur verpligt is, en hetwelk allen behooren te lezen, die zich eene grondige kennis wenschen te verkrijgen van de gewigtigste belangen onzes vereenigden Koningrijks. In hetzelve wordt gehandeld van den staat van 's lands schuld en finantiën, van deszelfs inkomsten en uitgaven, van deszelfs handel, scheepvaart, visscherijen, fabrijken, land- en veebouw enz., van hetgeen deszelfs belangen bevordert en benadeelt, van de verhouding tusschen deszelfs Noordelijke en Zuidelijke gewesten, van derzelver zoogenoemd verschillend belang, en den vermeenden strijd tusschen handelaars en fabrikanten, enz. enz. Men kan hieruit den rijkdom van den inhoud opmaken, welken wij nu nader zullen doen kennen, ons daarbij van alle bijzondere beoordeeling onthoudende, doch alleen in 't algemeen zeggende, dat de Heer van hogendorp blijkt moeite noch kosten ontzien te hebben, om zich van alles wél te onderrigten, en dat hij de zaken uit vele onderscheidene oogpunten beschouwt, en het hoofdzakelijke van hetgeen hij beweert, naar onze inzage, zoo volstrekt voldongen heeft, dat alleen
| |
| |
hoofdigheid, belang, of onkunde en vooroordeel, van hem schijnen te kunnen verschillen. - Doch ter zake!
In het eerste deel ontmoeten wij eerst Uittreksels uit eene Memorie, geschreven in April 1816, en wel derzelver eerste, derde en vierde hoofdstukken; zijnde het tweede en vijfde achterwege gelaten, omdat zij geene betrekking hadden tot de huishouding van den staat. De opschriften der hier geleverde hoofdstukken zijn: Nationale Schuld, Finantiën, en Algemeene Welvaart.
Eerste hoofdstuk: Nationale Schuld. Deze wordt in vergelijking gebragt met die van Engeland en van Noord-Amerika, als de twee voornaamste handelstaten; en blijkt, dat de Nederlandsche schuld ruim vijf en een half per Ct. van de Engelsche bedraagt, en met die van Noord-Amerika nagenoeg gelijk staat, waaruit besloten wordt, dat de last voor ons lang niet ondragelijk is. Vervolgens worden onze nationale bezittingen met onze schuld vergeleken; en het resultaat is, dat debet en credit ten minste met elkander balanceren, en dat het aandeel der Zuidelijke gewesten (Noordelijke staat er, door eene, niet aangewezene, schrijf- of drukfout) aan de gemeen gemaakte schuld eer overtroffen wordt door derzelver aandeel aan de gemeen gemaakte bezittingen.
Derde hoofdstuk: Finantiën. Hier wordt berigt gegeven van hetgeen, in 1814, zoo in de Z. als N. gewesten, gedaan werd tot regeling der finantiën, van derzelver reeds veel verbeterden staat, toen napoleon landde, van de wijze, waarop de oorlogslasten werden gevonden, zonder de nationale schuld te vermeerderen, van het Syndicaat, de uitbreiding der Amortisatiekas enz., en voorts het vooruitzigt geopend der vermindering van lasten, in 1816 begroot op tweeentachtig millioenen, doch welke vervolgens schenen niet boven zeventig millioenen gesteld te kunnen worden. Dit wordt breed beredeneerd, niet zonder gewigtige aanmerkingen tusschenbeiden, en aanwijzing, hoe
| |
| |
veel zwaarder de Noordelijke gewesten, in menig opzigt, belast zijn boven de Zuidelijke, en hoe noodzakelijk het is, de weelde meer te bezwaren en den geringeren stand te verligten. Het besluit is: het nationaal krediet is gevestigd, en de vereeniging van alle de deelen des rijks, door gemeene baten en lasten, voltooid.
Vierde hoofdstuk: Algemeene Welvaart. Dit hoofdstuk vangt aan van het berigt, wat gedaan is, en verder gedaan wordt, tot het vaststellen en organiseren der regering, het vormen van het leger en de landmilitie, en het herstellen der Marine, door welk alles ons aanzien buitenslands gerezen is. Voorts wordt gewaagd van het verbeterd openbaar onderwijs, het herstel der algemeene nijverheid, en de middelen, reeds gebezigd en verder te bezigen, om de algemeene welvaart te bevorderen. Door deze middelen (merkt de Heer van hogendorp op) zou de algemeene nijverheid zichzelve kunnen redden, zoo haar geene struikelblokken werden in den weg gelegd. Deze zijn zware belastingen, welke, helaas! onvermijdelijk zijn. Nu volgen aanmerkingen over de directe en indirecte; belastingen, en de wijze van derzelver heffing, - over de inkomende en uitgaande regten, en over het, in vele opzigten, hersenschimmige van het zoo ver getrokken verschil van belang tusschen de Z. en N. gewesten. Ziet hier nu het beloop van het vervolg: Zware lasten op den koophandel zijn hoogst schadelijk; en zoodanige lasten zijn die, welke de regten van andere volken, vooral naburigen, te boven gaan. In de Z. gewesten zijn vreemde waren zwaar belast, als zij in mededinging komen met soortgelijke inlandsche waren. Hetzelfde heeft ook plaats gehad in de N. gewesten; maar men is daar, door schade, wijs geworden, en erkent er thans algemeen de noodzakelijkheid en het nut van matige uitgaande en inkomende regten. In de Z. gewesten is men nog in de kindsche jaren der politieke oeconomie. Men ondervindt er de bittere vruchten
| |
| |
van in den sluikhandel, die er het onvermijdelijk gevolg van is, en waarover men daar zelf luide klagten aanheft. Het is onmogelijk, dien sluikhandel op den duur te beletten. Engeland heeft het, met opzigt tot de Thee, onder pitt, beproefd, en is genoodzaakt geweest het op te geven. Napoleon heeft er den geheelen koophandel aan opgeofferd, zonder te slagen. Overigens ijvert men in Engeland nog voor het oude stelsel, waaraan men ten onregte zijnen voorspoed toeschrijft; doch men begint er thans de verkeerdheid van in te zien, tot een' vrijen handel over te hellen, en heeft reeds, op dien voet, een handelsverdrag met Amerika gesloten. Uitweiding over de tegenwoordige verlegenheid van Engeland, en het éénig redmiddel voor hetzelve, door zijn stelsel te verlaten. Frankrijk komt van hetzelve terug; ook Amerika, dat er veel door geleden heeft, en waarmede het te wenschen is, dat Nederland ook eene nadere overeenkomst zal treffen, voor beiden voordeelig. Aanmerkingen over hetzelfde stelsel, ten aanzien van Spanje, - van Rusland, waar het nooit opgang zal maken, - van Pruissen, waar het volstrekt met het gemeen belang strijdt, - van Oostenrijk, dat het verlaten moet, zoo het in zijne pogingen, tot herstel van algemeene nijverheid, slagen wil, - van Hamburg, dat rijk en aanzienlijk is geworden door den vrijen handel, en welks voorbeeld nuttig is geweest voor andere Duitsche staten; terwijl men reeds werkt tot de vrije vaart op den Rijn, en het Congres te Weenen, op aandrang van Engeland, de beginselen van zulk eene vaart heeft aangenomen. Wat verder ons eigen land betreft: In de N. gewesten is de twist tusschen koophandel en sabrijken ten einde. Om den vrede, in de Z. gewesten, voor te bereiden, wordt derzelver tegenwoordige staat
overwogen, ten aanzien van den landbouw, die er verder gebragt is, dan in eenig land van Europa, - de delfstoffen, - de fabrijken, - den handel. - Braband en Vlaanderen leveren het schoonste vlas, en linnens, overal gezocht. Zij hebben geene opbeuring noodig, en verlangen slechts een vrij vertier. Henegouwen en de Maas-gewesten hebben hunne ijzermijnen, bosschen en koolgroeven, hunne ijzergieterijen, fabrijken van wapenen, messen, spijkers, gereedschappen voor den landbouw, enz. Wat zij jaarlijks leveren; aan hoe vele handen zij werk verschafsen, enz. De lakenweverijen van Vervters, meest uit vreem- | |
| |
de wol vervaardigd, en mede alom zoo getrokken, dat zij niets, dan een' vrijen handel behoeven. Katoenweverijen in Vlaanderen, door het continenteel systema opgekomen. Zij beroemen zich, zoo goed en goedkoop te werken, als de Engelschen; maar beklagen zich over den invoer der nog lagere Oost-Indische lijnwaden, welke zoo voordeelig zijn voor de katoendrukkerijen, die met alle vreemden wedijveren. - Hoe aanzienlijk de handel der Z. gewesten, in slechts twee jaren, reeds geworden is. Uitvoer van landvruchten, fabrijkwaren, vreemde goederen. Invoer. Hunne welvaart zal toenemen, mits de handel vrij blijve. Het schadelijke van deszelfs stremming, door eenigen uit- of invoer te verbieden, of zwaar te belasten. Dit willen echter eenige opkomende fabrijken van minder belang. Men kan haar geen gehoor geven, zonder het algemeen belang te kwetsen. Er zijn andere middelen, om ze op te beuren. Welke die zijn. Hebben zij daaraan niet genoeg, dan zijn zij nadeelig. Dit toegepast op de ijzerwerken, de katoenweverijen enz. Men ontveinst niet, dat aan sommige fabrijken, die uit het continenteel systema haar aanwezen gekregen hebben, een zelfde lot wacht, als aan de raffinaderijen uit bietwortel bejegend is. Intusschen zijn de omstandigheden en belangen der Z. gewesten, door derzelver vereeniging met de N., niet verergerd. Waren zij een
afzonderlijke staat geworden, zij zouden zeker het stelsel van verbod en hooge regten hebben aangenomen, waarvan men de gevolgen voorspellen kan. Zij worden aangewezen uit het voorbeeld van Engeland, ten aanzien der wol, die, eertijds onder de beste van Europa, door het verbod van derzelver uitvoer (gelijk getoond wordt) thans zoo slecht is geworden, dat alle fijne wol van buiten komen moet. Dan, de Z. en N. gewesten maken nu te zamen één Koningrijk. Welke staatkundige huishouding is voor hetzelve de geschiktste. Dit wordt overwogen; doch wij kunnen deswege in geene opgaaf van bijzonderheden treden. Het verstaat zich van zelf, dat het antwoord geen ander zijn kan, dan dat alles berusten moet op vrijheid van handel, matige regten enz., wier noodzakelijkheid, door dit geheele hoofdstuk heen, ten krachtigste betoogd en in het helderst licht gesteld wordt. En hier hebben wij nu nog maar 148 bladzijden van het boekdeel. Thans volgen aanteekeningen op de begrooting der staatsschulden van 1817 van schier
| |
| |
evenveel omvang, en waarvan wij min uitvoerig kunnen spreken. Deze aanmerkingen werden geschreven in November 1816, vooral om van dienst te zijn bij de overweging der begrooting van 1818; want voor die van 1817 was de zaak reeds te ver gevorderd. Zij gaan, ten aanzien van den ont vang, 1. over de directe belastingen. a. de grondbelasting. b. het personeel en mobilair, en deuren en vensters. Deze dient verminderd te worden. c. de patenten. Zij behoorden de geringste klassen niet zoo zeer te bezwaren.
2. Indirecte belastingen. Over de wijze van heffing. De wetten eischen revisie. Het reglementaire. Heffing bij den oorsprong. Over abonnementen. Koffij-, thee- en tabaksgeld. Haardstedengeld. Belasting op het zout, de zeep, het buiten- en binnenlandsch gedestilleerd, de bieren, den azijn, den inlandschen wijnbouw. Registratie, Zegel en Hypotheekregten. Regt van Successie. Goud- en Zilver-werken. Inkomende en uitgaande regten. Hierover wordt breed gehandeld, en inzonderheid over de vraag: moet men het fabrijkwezen voorstaan? Het antwoord is ja. - Kan dit geschieden zonder afbreuk van andere takken van nationale welvaart? Wederom ja. - Hoe kunnen alle takken, inzonderheid het fabrijkwezen, aangemoedigd worden? Door bescherming van een' vrijen handel. Weêrlegging van hetgeen daartegen wordt ingebragt. Wat sommige fabrijken bij vrijen handel winnen, in het breede opgehelderd door het voorbeeld van den scheepsbouw met alle zijne hulpfabrijken. Aanmerkingen over de voordragt van hooge regten op den handel: 1. Op de katoen. Belang van den handel daarin. De katoenfabrikeurs willen dien door hooge regten belemmerd hebben: de katoendrukkerijen, met al wat daarvan ashangt, eischen het tegendeel; ook zou vooral de gemeene man er zeer door benadeeld worden. 2. Op het ijzer. Belang van dit artikel, dat niet bezwaard kan worden, zonder alle prijzen op te jagen, en algemeene duurte te veroorzaken. Welke de gevolgen daarvan zouden zijn? - Hoe dan de fabrijken te helpen? Door premiën, die gelijk staan met de gevorderde regten. Het land kan die uitgaaf dragen, zonder iets te verliezen. Men kan er echter een regt van consumtie op de koffij voor heffen, of in 't algemeen de belastingen op het gebruik van koloniale waren voor verzwaren. - Over de heffing der regten op in-, uit- en doorvoer, en de dubbele administratie
| |
| |
daarvan, - over het onvrij territoir, over het transit, de entrepôts, het schadelijk oponthoud van den handel, door de bepaling, dat alle inkomende en uitgaande goederen moeten onderzocht worden, - over het lastgeld en het bezwaren van vreemde schepen boven eigene, welks algemeenmaking zeer verderfelijk zijn zou. Aanmerkelijke getuigenissen van Engelsche en Fransche Schrijvers deswege.
3. Diversche baten. A. Inkomsten. Hieronder zijn ruim vijf millioenen gesteld, welke tot het gewoon inkomen niet gebragt kunnen worden. Dat inkomen is dus maar achtenzestig millioenen. De uitgaven behooren daar beneden te blijven. B. Uitgaven. Hiervan worden overwogen de Bureau kosten. Die van het hoog bestuur bedragen alleen ruim drie millioenen. Deze last is voor vele vermindering vatbaar, vooral wanneer men nader bij de grondwet blijft, en de Ministeriën, hetgeen provinciaal, stedelijk of dorpelijk is, niet aan zich trekken, gelijk, uit gewoonte, misslag, slenter, nog al te veel onder ons plaats heest, en uitloopt op het Fransch despotisme en het verderf van 's lands welvaart. Hier volgt een uittreksel uit de grondwet, VI Hoofdst. 2de Afd., van de magt der Staten Provinciaal; 3de Afd., van de plaatselijke Besturen: IX Hoofdst., van den Waterstaat. Hieruit blijkt, van hoe veel werks zich de Ministerieele departementen kunnen ontslaan. Voorts wordt aanwijzing van bijzonderheden gedaan, waardoor de Ministeriën van Finantie en Justitie ontlast konden worden, - over de omslagtige en noodelooze comptabiliteit gehandeld, en het nadeel opgemerkt voor de opvoeding van vele jonge lieden, die te vroeg op de bureaux geplaatst worden.
Onvoorziene Uitgaven. Hiervan wordt aangewezen, dat deze som doorgaans te hoog gesteld wordt, en aanzienlijken afslag toelaat.
Nationale Schuld. Over hare vermeerdering door de schuld der Z. gewesten, waarna zij geconstateerd en slechts voor vermindering vatbaar zijn zal, door de tweederlei amortisatie, 1. van de jaarlijksche inloting van, plus minus, vijf millioenen uitgestelde schuld tot werkelijke, 2. door den gedurigen inkoop van werkelijke en uitgestelde schuld, uit de fondsen daartoe aangewezen, welke vermeerderd kunnen worden, en het bezwaar van 's lands renten, met versnelden voortgang, kunnen verminderen. - Over ons aandeel in de
| |
| |
Russische schuld, ten bedrage van vijfentwintig millioenen, waarvan jaarlijks anderhalf millioen wordt betaald, en die dus, in een zeker aantal jaren, afloopt. - Over de lijfrenten, die nog spoediger zullen ophouden tot bezwaar te strekken. - Over de Intressen der Cautiën, beloopende driehonderd-en-vijfenzeventigduizend gulden, en welke, hoewel een altoosdurende post blijvende, kunnen ophouden een last te zijn. - De nationale schuld kan dus gedurig verminderen, en de amortisatiekas gestijfd worden, waardoor de fondsen moeten rijzen, en waartoe eene spoediger betaling van renten (van welke wij nu reeds genot hebben) kan medewerken.
Kosten op de heffing. Zij zijn tot hiertoe niet geheel bekend, omdat zij niet duidelijk genoeg op de begrooting gebragt zijn, zoo als nogtans behoorde. Zij kunnen wel zoo hoog loopen, dat het beter ware, de geheele heffing achterwege te laten. Op de Goud- en Zilver- werken bedraagt zij negenendertig per Ct. De kosten der heffing, die almede opgebragt moeten worden, verzwaren de lasten, welke de nijverheid drukken; waarom hier alle mogelijke zuinigheid van belang is.
Oorlog. De lasten daarvan over 1815, 1816 en 1817 hebben zevenentachtig millioenen bedragen. Er is hoop, dat de staat van oorlog, welke in Europa sedert lang de natuurlijke geweest is, eens een staat van vrede zal worden, zoo niet van nu af, ten minste na eenigen tijd. Dan zullen deze lasten verminderen. Wij zullen nog lang de zware kosten van het aanleggen van nieuwe vestingen te dragen hebben; doch ook, als deze voltooid zullen zijn, zullen gene ophouden. Zoo is het ook met het voorzien dier vestingen van het noodige gelegen.
Armenwezen. Alleen voor de Z. gewesten heeft het land hier last van, thans van te zamen honderdtien-duizend vijfhonderd gulden. In de N. provinciën zijn die kosten stedelijk. - Algemeen overzigt van de armen. Zij zijn, sedert de laatste jaren, zeer toegenomen. Nadeel daarvan voor den staat en de ingezetenen. De staat behoort, met alle inspanning van krachten, tegen dit kwaad te ijveren. De middelen daartoe zijn bevordering van nijverheid en gematigde belastingen. Aanwijzing en overweging van andere middelen, te veelvuldig, dan dat wij er bijzonder gewag van kunnen maken.
| |
| |
Koloniën. De begrooting daarvoor bedraagt in dit jaar (1817) nog ruim twaalf ton. In het vorig jaar was zij ruim vijfentwintig ton. Deze last zal eindelijk vervallen, en in bate veranderen. Vanwaar thans de last komt, en wat men voor de toekomst mag verwachten. Welke voordeelen de Koloniën reeds geven, door den uitvoer naar en invoer uit dezelven, door de scheepvaart, de menigte, die er naar toe trekt, en de fortuinen, die vandaar herwaarts komen. - Vooroordeelen deswege in de Z. gewesten, gevoed door de schriften van onkundigen.
Een bestuit van nog vijftien bladzijden, waarin niet slechts het verhandelde kort aangewezen, maar hier en daar ook nog uitgebreid of nader aangedrongen wordt.
Drie Naschriften: 1. wegens nadere debatten in het Engelsch Parlement over de nadeelen van het mercantile stelsel; 2. wegens de klagten in Frankrijk over het groot aantal bureaux en ambtenaren; 3. wegens den verhoogden prijs der steenkolen van de Z. provinciën, ingevolge van de hooge belasting op de Engelsche.
Eindelijk nog een aantal Bijlagen tot de Memorie, geschreven in April 1816, en drie Tabellen; alles dienende tot nadere opheldering of bevestiging.
Na dit breed verslag van het eerste deel des werks van den Heere van hogendorp geschreven te hebben, komt ons het tweede deel ter hand, van welks inhoud wij nu meenen met eene veel kortere opgaaf te kunnen volstaan, waarom wij ze hier laten volgen.
Het eerste en voornaamste stuk, hier geleverd, bestaat in Aanteekeningen op eene Reis door de Z. Nederlanden, in den zomer van 1817. Zij werden aangevangen geschreven te worden te Gorcum, op den 15den Julij, en vervolgens voortgezet te Breda, Antwerpen, Gent, Namen, Luik en Aken, vanwaar de laatste aanteekening gedateerd is op den 3den October. In dezelven vindt men niet alleen stedelijke berigten van de opgenoemde en andere plaatsen, door den Hoog Ed. Reiziger bezocht, zoo als Lier, Brussel, Brugge, Ostende, met hetgeen in dezelven merkwaardigs voorkomt, maar ook van hetgeen men in de ommestreken, en op den geheelen reisweg, opmerkelijks ontmoet, zoo als in het bijzonder in het land van Waas en het Luiksche en Namensche. De narigeen betreffen niet slechts de gelegenheid der plaat- | |
| |
sen, - hetgeen er van gebouwen of kunst voornamelijk te zien is, - welke goede inrigtingen men hier en daar aantreft; maar veel meer, wat er het voornaam bedrijf is, welke welvaart of welk verval er plaats heeft, enz. Dan (gelijk men vooruit natuurlijk onderstelt) men wordt hier vooral nu naauwkeurig bekend gemaakt met den tegenwoordigen staat van den handel, de scheepvaart, de fabrijken, den landbouw, de delfstoffen enz. der Z. gewesten; en dit berigt is hoogst belangrijk, daar de Heer van hogendorp alles op de plaatsen zelf onderzocht en in oogenschouw genomen heeft. Men vindt hier voorts dezelfde en soortgelijke aanmerkingen, als in het eerste deel, inzonderheid over het fabrijkwezen, belemmering van vaart en handel, hooge regten enz., alles nu nader bevestigd en aangedrongen, met uitzondering alleen van
ééne bijzonderheid, betrekkelijk de inlandsche gewevene katoenen stoffen, waaromtrent een vroegere misslag, door verkeerd berigt begaan, verbeterd wordt. Wijders trest men hier ook aanmerkingen aan over het armenwezen, het nadeelige van fabrijken in gevangenhuizen op te rigten, het mogelijke en nuttige van het ontginnen van heidegronden, het nut van tentoonstellingen van de voortbrengselen van nijverheid, enz. enz.
Op deze Aanteekeningen volgen eenige Advijzen, door den Heere van hogendorp uitgebragt in de Staten Generaal, Tweede Kamer, gewone Vergadering 1817. Wij kunnen er alleen de volgende opgaaf van doen: 1. Advijs op den Levantschen handel; 2. op den Theehandel; 3. op de finantieele wetten voor het jaar 1818; 4. op de begrooting van 1818; 5. op veranderingen in de wet van 3 Oct. 1816. (Dit raakt het verhoogen van het regt van transit, en van den uit- of invoer van vreemd blik, brandhout, buiden en vellen, kanten, koper, ijzer en zout); 6. op de IJslandsche visscherij; 7. op de Haringvisscherij; 8. op het onderhoud van Vondelingen; en 9. op eenige veranderingen, voorgeslagen in de indirecte belastingen. - Het behoeft niet gemeld te worden, dat alles hier denzelfden geest ademt, als het vorige. Men erkent overal den verlichten en schranderen Staatsman en den ijverigen Patriot, die, hetgeen hij meent 's Lands en 's Volks belangen te eischen, rondelijk voordraagt en met klemmende redenen aandringt. Leve de waardige Man! hebbe hij den dank der geheele Natie, gelijk wij hem
| |
| |
den onzen wijden! en smake hij eenmaal het genoegen, van zijne beginselen daar, waar het van het meeste belang is, te zien zegepralen! - Tot slot dient een Register van hoofdzaken, in beide deelen voorkomende. |
|