Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize door een gedeelte van Duitschland, Zwitserland, Italië en het Zuiden van Frankrijk naar Parijs. Herinneringen uit de gedenkwaardige jaren 1813, 1814 en 1815. Naar het Hoogduitsch van J.G.C. Kiesewetter, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte te Berlijn. Iste en IIde Deel. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1817. In gr. 8vo. Te zamen 668 Bl. f 6-4-:Naar het Hoogduitsch. Dit zegt zekerlijk niet letterlijk vertaald; maar hoe ver de overzetter van het | |
[pagina 572]
| |
oorspronkelijke zij afgeweken, wordt niet gemeld. Een kort Voorberigt van den Nederduitschen Uitgever, dat is van den uitgever dezer Nederduitsche navolging, bevat enkel lofspraak over het werk, welke, van zulk eene hand, al ligt gewantrouwd zou kunnen worden, en het vertier meer zou kunnen schaden, dan bevoordeelen. Dan, na beide deze deelen gelezen te hebben, kunnen wij zeggen, dat de Heer steenbergen van goor niets te veel gezegd heeft, en nemen het geheele voorberigt van hem over. ‘Zoo ooit (dus luidt het) een reisverhaal belangrijk en onderhoudend verdient genoemd te worden, het is onbetwistbaar dat van den Berlijnschen Hoogleeraar kiesewetter. Het tijdvak, waarin hij zijne reis deed, was rijk in merkwaardige gebeurtenissen; de landen, welken hij bezocht, waren (immers grootendeels) het tooneel van die gebeurtenissen, en de betrekkingen, in welke hij tot vele voorname personen stond, die in de groote katastrophe van Europa gewigtige rollen speelden, stelden hem in staat, om veel te zien en veel te vernemen, wat anderen reizigers welligt verborgen zou zijn gebleven. Eene menigte tot dus verre onbekende daadzaken, uit de gedenkwaardige jaren 1813-1815, leveren hiervan bewijzen op. Voorts is des Schrijvers stijl allezins boeijende, en zijne wijze van zien en opmerken de echt-wijsgeerige.’ Wij kunnen hier bijvoegen, dat de Vertaler, of Navolger, zich uitstekend van zijnen pligt gekweten heeft, en ook zijn stijl en taal schoon en zuiver zijn. Voorts zijn letter en papier van de beste soort, en op de correctie valt schaars iets aan te merken. De Heer kiesewetter reisde van Berlijn naar Baden bij Rastadt, om aldaar, in het gebruik van 't warme bad, herstel eener ondermijnde gezondheid te zoeken, en, het niet vindende, vandaar naar Genua, om er het zeebad te beproeven. Hij vertoefde op beide plaatsen een' genoegzamen tijd, en, dankbaar voor de weldaden, hem door de Godin thetis bewezen, | |
[pagina 573]
| |
verliet hij de laatstgemelde stad, en toog naar Parijs. Zijn verhaal is, naar den tegenwoordigen smaak, in brieven bevat, waarvan het eerste deel er drieëntwintig, het tweede achttien behelst. Een derde en laatste deel zal de overigen leveren. De reis gaat van Berlijn, over Wittenberg, op Leipzig, en vandaar, over het slagveld van Lutzen, op Naumburg, Eckartsberge, Weimar, Erfurt, Gotha, Eisenach, Fulda, Gelnhausen, Hanau, Frankfort, Darmstadt, Heidelberg en Rastadt op Baden. Schoon nu vroegere reizigers ons met dezen weg en de opgenoemde plaatsen al vrij bekend gemaakt hebben, laat zich echter dit verhaal met genoegen lezen. Elk reiziger toch heeft zijne wijze van zien en opmerken, en de een meldt weder geheel andere bijzonderheden, dan de ander. Ook weten weinigen zich zoo meesterlijk van de pen te bedienen, als de Heer kiesewetter, of alles met zulke belangrijke aanmerkingen over personen en zaken te doorweven, als hij. Daarenboven heeft hij dit vooruit, dat hij vele bijzonderheden verhaalt, wegens hetgeen in of nabij de plaatsen, welke hij doortrekt, in de laatste jaren is voorgevallen, of hij zich van vroegeren tijd herinnert, en die niet zoo algemeen bekend zijn. Dit is inzonderheid betrekkelijk tot de berigten, welke men hier leest, wegens het beleg van Wittenberg en het innemen van Leipzig, beiden in 1813, en door den Schrijver, in het gevolg van den Graaf van wittgenstein, niet zonder eigen gevaar, bijgewoond, en wegens de veldslagen bij Lutzen, Jena en Averstädt. Ook ontmoet men hier eene menigte kleinere narigten wegens de Keizers alexander en napoleon, den Koning van Pruissen en zijne vereeuwigde Gemalin, den Hertog van Brunswijk, de Generaals van wittgenstein en mollendorff, het Hof van Weimar, den beruchten dahlberg, frederik den Grooten, enz. Luther's voormalig Pathmos, of het kasteel Wartburg, bij Eisenach, wordt, in den vierden brief, omstandig | |
[pagina 574]
| |
beschreven, en, in den achtsten en negenden, ontvangt men breed berigt wegens Baden, deszelfs warme bronnen, den Groothertog, deszelfs bestuur, enz. en, op het slot, iets wegens napoleon's geheime minnarijen. Met den tienden brief vangt het verhaal van des Schrijvers reize naar Genua aan. Zij loopt, door het Kinzingerthal, over Offenburg, Hornberg, Villingen, door het Scharzwald, over Donaueschingen, op Schafhauzen, waar de beroemde waterval bezocht en uitmuntend beschreven wordt. Van Schafhauzen reist de Professor, over Eglisau, Bulach en Klothen, naar Zurich, hetwelk zijne beschrijving erlangt, - voorts vandaar, over Klooster-Wettingen, Baden, Lenzburg, Morgenthal, Kirschberg en Hindelbank, naar Bern, hetwelk men genoegelijk met hem doorwandelt, en vanwaar men met hem, over het slagveld, waarop, in 1476, karel de Stoute sneuvelde, en over Peterlingen, Milden, enz. naar Vevay, aan het Meer van Geneve, reist. Nu verzelt men hem verder, door het Walliserland, waar men de rampzalige Cretins ontmoet, naar Brieg, aan den voet van den Simplon, na, onder weg, den beroemden waterval, de Pisscvache, bezocht te hebben. Thans trekken wij den Simplon met hem over, en de togt is des te aangenamer, omdat hij ons onderhoudt over hetgeen hij, bij een' vroeger' overtogt, in 1804, toen de weg nog niet voltooid was, alhier zag en ondervond; en daar hij dit verhaal met dat eener aangename ontmoeting afwisselt, en ons oplettend maakt op alles, wat wij hier zien, en er zeer gegronde aanmerkingen over maakt, is de togt inderdaad zeer vermakelijk. Nu zijn wij met hem in Piemont, en wel te Domo d'Ossola; doch, na slechts één nachtverblijf, reizen wij met hem naar Milaan. Welke heerlijke wegen! Wij kunnen het Lago Maggiore niet voorbij, zonder gevoel van leedwezen, dat hij met ons de Borromésche Eilanden niet bezoeken kan; doch hij troost ons daarover, door het verhaal van zijn | |
[pagina 575]
| |
bezoek van de Isola bella en Isola Madre, elf jaren vroeger; en nu zetten wij de reis met hem voort, van Arona, over Sesto, Casina, enz. naar de Hertoglijke hoofdstad; terwijl hij ons den weg kort met aangename vertellingen, en wij, op de reis, vreemde ontmoetingen hebben. Hij geleidt ons door Milaan: wij hooren er met hem de galante mis; wij bezoeken er de Domkerk, beschouwen er het praalgraf van den H. Borroméo, enz. Vervolgens bezigtigen wij met hem de kapel van Maria del morti, het paleis van den Onderkoning, zijn zomerverblijf, de Villa Bonaparte, de kerk van St. Ambrosius, de Ambrosiaansche Bibliotheek,Ga naar voetnoot(*) het voormalig Dominikaner Klooster, en daarin het beroemd Avondmaal van leonardo da vinci, - verder de werkplaats der Heeren raphaël, die dit Avondmaal in Mosaïk bragten, de Universiteit, of het paleis der wetenschappen en kunsten, met deszelfs schilderijen, de Aréna, welke met die van Verona, en met het Colosseum te Rome vergeleken wordt, en eindelijk de Schouwburgen, de Barakken en het Hospitaal. Nu trekken wij naar Genua op, en bezigtigen, in het doortrekken, het merkwaardige te Pavia. Daar wij ons te Genua zeer lang ophouden, hebben wij er gelegenheid, om niet alleen de stad, in hare ligging, straten, pleinen, gebouwen enz., maar ook in alles, wat zij opmerkelijks bevat, en voorts niet slechts de Genuezen, derzelver kleeding, huizing, omgang, gebruiken, zeden, vermaken enz., maar ook de zich daar onthoudende vreemdelingen, te leeren kennen. Wij bezoeken er de Baden, (dit spreekt van zelf) de Kerken, de Schouwburgen, het Lyceum, de Akademie, het Instituut voor Doofstommen, enz. Wij wonen er openbare feesten, begrafenissen, en den plegtigen intogt van de Koningin (van Sardinië) bij, en hooren en | |
[pagina 576]
| |
zien er dagelijks veel, hetwelk er ons verblijf veraangenaamt. Terwijl wij ons tot de afreis gereed maken, geraakt onze geleider aan het vertellen, en verhaalt ons eerst het gevaar, waarin hij zich eens bevond, toen hij, te water, (op den Donau) van Regensburg naar Weenen voer, en hem, op dien togt, een vreesselijke storm beliep; daarna geeft hij ons berigt van zijne reis van Martinach, in het Waadland, naar het dal van Chamouny, en zijn bezoek van den Montanvert en de IJszee; en eindelijk deelt hij ons het verslag mede van zijn bezoek van den Vesuvius, gedurende deszelfs uitbersting in den jare 1804. Overal schetst hij ons hier ontzettende natuurtooneelen, welke wij met siddering aanstaren, terwijl wij de bekwaamheid des verhalers bewonderen. Doch nu vertrekken wij met hem, over Campo Marone en Novi, naar Alessandria, en vandaar, over Arona en Asti, naar Turin, waar wij weder al het bezienswaardige bezigtigen, en den Schouwburg bezoeken. Wij vervolgen voorts onze reis, over Rivoli enz., naar den Mont-Cenis, dien wij overtrekken; en nu rijden wij, over Aiguebelle en Montmeillant, naar Chamberi, waar wij ons echter niet ophouden, maar ons, over Pont de Beauvoisin en Bourgoin, naar Lion voortspoeden. In deze oude stad, de eerste, na Parijs, van geheel Frankrijk, houden wij ons natuurlijk een tijdlang op. Onze leidsman verhaalt ons, wat daarin, in de laatste vijfentwintig jaren, omging, en wat zij leed in den storm der omwentelinge, waardoor het getal harer inwoners van 150,000 op 100,000 verminderde. Het spreekt van zelf, dat wij ook hier alles in oogenschouw nemen, wat voor den vreemdeling belangrijk is; doch wij haken, nu wij in Frankrijk zijn, zoo zeer naar Parijs, dat wij van Lion maar niets verder zeggen zullen, en onze reis vervolgen. Zij gaat over Macon, Chalons sur Saone, Autun, Avallon, Auxerre, Sens en Charenton; en ziet daar ons in de groote stad zelf. En wat zullen wij nu van haar zeggen? Onze geleider is in haar te huis: want hij bezoekt haar nu voor de | |
[pagina 577]
| |
derde maal. Men zal dus wel gelooven, dat hij weet, wat er te zien is, en ons overal rondvoert: en, schoon wij al zoo menigmaal van Parijs hoorden vertellen, en ons dus zeer veel geenszins vreemd is, hooren wij het echter al weder gaarne uit den mond van den man, dien wij nu verzellen, omdat (want onze Lezer zal, door ons breed verslag, toch wel niet vergeten zijn, dat wij slechts op onze kamer, in een boek, de reis mede doen) hij zoo regt slag van verhalen heeft, en ons het meeste nog al onder een ander gezigtpunt, en in eene, sedert de laatste omwenteling, veranderde gedaante, voorstelt, en het ons ook aan geen nieuws laat ontbreken. En nu, Lezers! met deze verzekering kunnen wij u ernstig nopen, om u zelf het boek aan te schaffen, en met den Schrijver door en om Parijs te wandelen, en er het merkwaardige op te nemen. Hij zal u eerst met eenige herinneringen uit den slag van Belle Alliance, en daarna met eene keurige vegelijking van Parijs en Londen, naar derzelver uitwendig voorkomen, bezig houden. Gij zult vervolgens met hem het Veld van Mars bezigtigen, dan eene groote avondwandeling met hem doen, gedenkwaardige plaatsen, en vooral de Boulevards, bezoeken; terwijl hij u gedurig met belangrijke verhalen zal onderhouden, en wij u zoo wel ernstige als vrolijke aandoeningen beloven. Nu zult gij met hem de Bruggen, de plaats van de Bastille en den kolossalen Olifant, de Tuileriën en de Louvre bezien, waarbij hij u van de Koninklijke Kasteelen te Londen berigt zal geven. Dan begeeft gij u met hem naar het Paleis Luxemburg en het Paleis Bourbon, en beschouwt er de Kamers, waarin het Wetgevend Ligchaam vergadert, welke hij met die van het Hooger- en Lagerhuis te Londen in vergelijking brengt. Voorts bezoekt gij met hem het Volksseest te St. Cloud en den Tuin Tivoli, die voor Parijs is, wat de Vauxhall is voor Londen, en hoort, ten slotte, eene vergelijking van deze beiden, en van de openbare vermakelijkheden, zoo van het Franksche als Engelsche volk, waarbij het laatste | |
[pagina 578]
| |
verre achterstaat, en waarbij geweten dient, dat de Reiziger, 's jaars te voren, ook Londen bezocht heeft, en dus met kennis van aken spreekt. - Een staal van de schrijfwijze gedoogt, tot ons leedwezen, ons bestek nu niet te geven. Men wachte het, zoo mogelijk, bij de aankondiging van het laatste deel. |
|