telijk is dan het gevoel: het is eene kunstig verdichte fabel, helaas! hoe natuurlijk dan echter de wensch, dat men zoo mogt droomen, en dien droom houden voor wezenlijkheid; hoe natuurlijk de wensch van den menschenvriend, dat allen zoo mogten droomen! Maar nu wordt ons gezegd, en wij worden overtuigd, het is alles waar en wezenlijk; welk eene vreugde en welk een drang! Nog meer: men wordt overtuigd, het is nog meer, het is Goddelijke waarheid; (men voele den klimax) welk eene heilige verpligting nu! Bij geheel de ontwikkeling sleept de Redenaar ons mede; en, daar hij voor Christenen sprak, die ingevolge hunne belijdenis niet anders kunnen gevoelen of denken, is zijn betoog boven iedere uitzondering. Maar de Spreker vooronderstelt echter nog bedenkingen, die hij aanstipt, zóó echter, dat hij tevens op de oplossing wenkt. Dan, hij stemt edelmoedig toe, men kon er nog andere hebben, misschien wel dezulke, die hij noch iemand kon oplossen; maar hoopt, door het van hem aangevoerde hangt reeds de
schaal in evenwigt, en dan geve het verzoek, het dringend verzoek, dat hij aanwijst, van de menschheid, van vele duizenden immers, het overwigt. Roerend is eindelijk het verzoek van hemzelven, dat hij aanbindt met het bekoorlijk denkbeeld: 't Is daarin, dat zich de Christenheid vereenigt.