In het eerste deel spreekt de Schrijver over de gewigtige verandering zelve, die de Christelijke Godsdienst onderging, daar dezelve, door konstantijn den grooten, de publieke Godsdienst des rijks werd. Hij begint met konstantijn's afkomst, opvoeding, karakter en zeden. Zoon van Keizer constantius zijnde, ontving konstantijn grootendeels, gelijk deze, eene militaire opvoeding; maar, in zijnen lateren leeftijd, leide hij zich op de letteren toe. Hij was rijzig van gestalte, dapper, zeer verstandig, driftig, maar tevens zachtzinnig van aard; schoon, door zijne verregaande driften, meer dan eens tot wreedheden vervoerd; doorgaans zeer menschlievend, en uitstekend matig; eindelijk, tot bijgeloof toe, godsdienstig. Voorts, van de redenen sprekende, die hem noopten, den Christelijken Godsdienst als den openbaren aan te nemen, zoekt de Heer kist dezelve zoo wel in den toenmaligen toestand van zaken, als in de inborst, de opvoeding en de zeden des Keizers. Trouwens, zoodanig was de toestand van den Christelijken Godsdienst, dat dezelve voor de gewigtigste veranderingen volkomen rijp was geworden. Er was een tweestrijd tusschen den ouden en den nieuwen Godsdienst te wachten. De Keizer moest dezen óf onderdrukken, óf openlijk handhaven. Van het eerste werd hij door zijne inborst en door voorzigtigheid teruggehouden. Dat hij, door een wondergezigt van een kruis in den hemel en eenen daarop volgenden Goddelijken droom getroffen, den Godsdienst van Jezus zou omhelsd hebben; dit vertelsel, het eerst, zoo men wil, door den Kerkvader eusebius uit den mond van konstantijn opgeteekend, wordt, met genoegzame gronden, verworpen. Echter wordt dit, als hoogstwaarschijnlijk, aangenomen, dat het een of ander natuurverschijnsel konstantijn's verbeelding heeft gaande gemaakt, daar hij reeds in zijn hart tot den Godsdienst des
Gekruisten overhelde, en tot bijgeloof zeer geneigd was. Althans, dat hij slechts in schijn en uit