| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Zevende zestal Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1817. In gr. 8vo. 216 Bl. f 1-12-:
Dit zestal wordt geopend door eene Leerrede, uitgesproken op den laatsten Zondag des jaars 1816, over Pred. IX:10. In de inleiding ontvangen wij heilzame en gegronde wenken, aangaande de wijze, waarop wij het boek des Predikers te beschouwen hebben. Vervolgens wordt de letterlijke zin van de vermaning, in den tekst vervat, ontleed; de gedachte des doods, naar aanleiding van die vermaning, beschouwd, als eene krachtige aansporing behelzende, om den tijd des levens, tot het beantwoorden aan onze aardsche verpligtingen, vlijtig te besteden; en eindelijk, die zelfde doodsbetrachting aangetoond te zijn het gezegend middel, om niet alleen met ijver, maar ook met volkomenheid, met opgewektheid des gemoeds, en met den zuiversten zin, onzen aardschen pligt te vervullen. - In deze Leerrede wordt een keurig overzigt gegeven van de onderscheidene werkzaamheden, die wij in dit leven allen, of die sommigen onzer te volbrengen hebben, en de gedachten, die bij eenen iegelijk, ten aanzien van deze werkzaamheden, moeten ontstaan, wanneer hij aan zijnen dood denkt, treffend geschetst; gelijk wij dan ook geheel ongezocht worden bekend gemaakt met de stemming des gemoeds, die, ons moetende helpen bij het welbesteden van onzen leeftijd, uit de gedachte aan den dood geboren wordt. - De uitdrukking, bl. 16, akker Gods, voor kerkhof, (Hoogd, Gottesacker) is ons niet, als in onze taal gebruikelijk, bekend.
De Hoogleeraar, erkend meester in het uitputten van
| |
| |
den zin eener bijbelsche uitdrukking, toont zich als zoodanigen, gelijk in de eerste Leerrede van dezen bundel, zoo ook in de tweede, over Hebr. XII:2b. Het verheven licht wordt aangetoond, waarin Jezus door de verklaring, van Hem in den tekst gegeven, dat Hij de schande veracht heeft, wordt geplaatst; uit de geschiedenis van zijn lijden wordt de waarheid van deze verklaring afgeleid; en ten laatste de gezindheden aangetoond, die bij ons moeten worden opgewekt, door de bewustheid, dat Jezus om onzentwille de schande heeft veracht. - Wat is schande verachten? Wanneer mag men het? wanneer niet? Zegt het bij Jezus alleen dit, dat Hij de schande van den kruisdood, wel overtuigd van zijne onschuld, niets gerekend heeft? - Ten aanzien van alle deze vragen was bepaling noodig, en ten aanzien van Jezus misvatting mogelijk, die de kracht der uitdrukking zoude ontzenuwd hebben. Voor de eene is door den Hoogleeraar gezorgd, en tegen de laatste voorzien. - De gezindheden, die bij ons uit de bewustheid, dat Jezus om onzentwille de schande heeft veracht, moeten voortvloeijen, geeft van der palm op, voornamelijk te zijn: geloof in Jezus, als den Verlosser der wereld; erkentenis der noodzakelijkheid van Jezus, als den Verlosser der wereld; en opwekking tot gehoorzaamheld aan Jezus, als den Verlosser der wereld. Maar deze gezindheden mengen zich in elke geloovige beschouwing van Jezus leven en lijden, en, naar ons gevoel, vloeiden zij geenszins voornamelijk uit de betuiging in den tekst voort, die van eene andere zijde, vruchtbaar in bijzondere heilige gezindheden, had kunnen voorgesteld worden. Wij behoeven niet te zeggen, dat de Hoogleeraar verband tusschen de door hem opgegevene gezindheden en den tekst heeft aangewezen, hetgeen er wezenlijk ook is; maar het kwam ons toch voor, alsof hij, om bij het leerstellige te blijven, eenige moeite gedaan, en het natuurlijk beloop der toepassing aan dit
doel had opgeofferd.
Wij willen den Lezer eene der plaatsen uit deze
| |
| |
preek, die ons bijzonder trof, niet onthouden. ‘Maar nu komt Hij (Jezus) in de magt zijner vijanden; wordt door hen gebonden en voor den regterstoel gesleept; wordt heftig aangeklaagd; wordt beschimpt en beleedigd, dat men den verachtelijksten booswicht niet erger dan Hem behandelen kan. Was het nu niet de tijd, om die wonderkracht te toonen, indien Hij ze waarlijk bezat? Was het nu niet de tijd, om zich te handhaven in dat gezag, van welks aanmatiging men Hem beschuldigde? Hij deed het niet! De Gezant van God, van wien men zeide, dat hij stormen door zijn woord deed stillen en dooden opwekte, laat zich vatten, en knevelen, en slaan, en sleuren, en is weerloos - gelijk de misdaad, die hare rol heeft uitgespeeld! In wat licht verscheen Hij daar? Ach! ontveinzen wij het niet: de bedrieger, de volksverleider, die de menigte heeft weten te begoochelen, maar, nu hij voor het oog van zijnen regter staat, verlaten door zijne medestanders, geene van zijne kunstenarijen meer in het werk kan stellen, - is het niet aldus, dat Hij zich voordoet? En Gij, heerlijke, hemelsche Jezus! deze schande hebt Gij veracht!’
De derde Leerrede stelt, naar Joh. XXI:15-19, voor: de herstelling van Petrus in zijne Apostolische waardigheid. Bij gelegenheid der ontvouwing van den zin des gespreks, van de wijsheid en liefde, door Jezus in hetzelve aan den dag gelegd, worden belangrijke ophelderingen medegedeeld; b.v. aangaande de waarschijnlijke stemming van Petrus, waardoor hij misschien werd aangezet, zijn visschers handwerk weder te beginnen. Doelmatig - opdat het wondervermogen van Jezus voor bespotting bewaard blijve - vonden wij ook de aanmerking, dat Jezus de visschen en het brood, die de Apostelen aan strand vonden, als een gewoon visschers strandontbijt, door den eenen of anderen kustbewoner had laten gereed maken.
Vierde Leerrede: Gods liefde en trouw. Eenvoudige tekst: Ps. XXV:10. Heerlijke Preek! zoo wel wat aan- | |
| |
gaat de aanwijzing van de eigenaardigheid en kracht van Davids woorden, als de ontvouwing van de verhevene waarheid, die er in light opgesloten, en de noodzakelijkheid der bepaling, die de Dichter er bijvoegt.
Uit Ps. CXIX:105 wordt de voortreffelijkheid van de openbaring des Ouden Verbonds betoogd, in de vijfde Leerrede. Welk eene afdaling in Davids hart, ten einde uit de omstandigheden, waarin hij zich bevond, tot de noodzakelijkheid van een woord Gods voor hem en voor allen te besluiten! Zoo is de overgang natuurlijk tot de beschouwing van de voortreffelijkheid der openbaring des O.V., welks schriften gedeeltelijk ten tijde van David bestonden en voor hem het woord des Heeren waren, en tot de opwekking aan hen, die onder het N.V. leven, om de openbaring van het Oude toch ook op hoogen prijs te stellen.
De laatste Leerrede dezes bundels behandelt de opwekking van Tabitha, Hand. IX:36-42. Wij verbeelden ons, bij de voorstelling van den Hoogleeraar, overgevoerd te zijn in de opperzale, waar het lijk van Tabitha lag; wij vinden ons verplaatst onder de armen, die hare weldadigheid verhalen, beschrijven, en haren dood betreuren. Wij hebben volstrekt geene ruimte meer voor eenige zwarigheid, al ware die al eens in ons opgekomen, zoo ras wij de betamelijkheid en gepastheid van dit wonder door van der palm hebben hooren ontvouwen. Maar wanneer wij den Hoogleeraar de twijfeling, door het ongeloof geopperd, of Tabitha wel waarlijk gestorven, of zij niet eene schijndoode was, voor geens antwoords waardig hooren erklaren, op grond dat zij, die het eind der kranke zagen naderen, enz. de zaak toch wat meer van nabij zullen geweten hebben dan wij, op zoo vele eeuwen afstands, en, hielden deze haar voor gestorven, zij dan voor onnoozel en onkundig, tegen alle rede aan, moeten gehouden worden: dan vinden wij deze verdediging tegen het ongeloof noch juist, noch de regte. Immers, volgens al wat er van bekend is, bestaat er, buiten de
| |
| |
verrotting, nog geen volstrekt zeker kenteeken, waaraan een waarlijk gestorvene van eenen schijndoode kan onderscheiden worden; zoodat daarom de aanwezigen - te meer, daar men in die tijden misschien aan de mogelijkheid van eenen schijndood niet eens dacht - zich zeer wel hadden kunnen vergissen, en allezins onkundig zijn, zonder daarom onnoozel te moeten heeten. Daarentegen, al wierd nu eens het uiterste toegestemd, dat hier een schijndood had plaats gehad, zoude daarom het wonder zoo veel minder zijn? - ten minste is tot nog te geen stellig middel uitgevonden, om eene schijndoode in het leven te doen terugkeeren; veel minder, dat men dit zoude vermogen te bewerkstelligen door een woord sprekens, en zoo verzekerd zijn van de uitwerking, dat men, gelijk Petrus, wagen zoude het opstaan te gebieden.
Mogen de scharen, die zich vergasten aan de Leerredenen van dezen beroemden gewijden Redenaar, het niet laten berusten bij het met smaak aanhooren of lezen van dezelve, maar ook doortrokken worden met den ernst en de waarheid, die in dezelve heerscht! |
|