Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedichten van Cornelis Loots, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koningklijk Instituut. IVde of laatste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1818. In gr. 8vo. 238 Bl. f 4-4-:Het is ons zoo hier en daar voorgekomen, dat de beoordeeling van het derde deel, in onze Letteroefeningen, eenigzins ongunstig geacht werd. Dit bedroeft ons: want, behalve dat het tegen onze meening inloopt, toont het, of dat | |
[pagina 543]
| |
men uit den aard genegen is, meer op het kwade dan op het goede te hechten, (eene ongelukkige neiging!) of dat men geen regt begrip van de geheele zaak heeft. Wij hebben ons gunstig gevoelen omtrent het dichtpenseel van den Heer loots terstond duidelijk uitgesproken, en die uitspraak daarna niet ingetrokken, maar veeleer bij elke nienwe gelegenheid bevestigd. Doch, nu weet onze Lezer, op welke hoogte de kunstenaar sta: het is onze taak, voortaan, niet, dit bij herhaling uit te bazuinen, en, bij elk welgeslaagd voortbrengsel van des Dichters geest, uit te roepen: Hoe schoon! Hoe heerlijk! Hoe goddelijk! Dat zou eene zeer onvruchtbare en vervelende manier van recenséren zijn. Ja, al geschiedde het ook op de geschiktste wijze, met ontleding en aantooning van al het waarlijk fraaije, zoo ontstond, echter, op deze wijze wel eene lofrede, maar geene beoordeeling, geene leerzame kritiek, gelijk ze inzonderheid de dichtkunst behoeft, en altijd behoeven zal, zoo lang de dichters.... dichters zijn, wier achtbaar hoofd zelf, op zijne hooge, verhevene vlugt, tusschenbeiden insluimert. - Dit hebben wij noodig geacht vooraf te zeggen, niet slechts ten dienste van deze gelegenheid, maar ook van vroegere en latere. Niemand, misschien, wordt meerdere malen verkeerd, partijdig en hatelijk beoordeeld, dan de beoordeelaar zelf, over wien men zoo gaarne klaagt. De drie eerste, uitvoerige stukken, in dezen bundel voorkomende, zijn: een lofdicht op huig de groot, en: De Dood van egmond en hoorne, het eerste met goud, het laatste met zilver bekroond, door de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen; benevens het beroemde stuk: De Hollandsche Taal. Deze allen zijn, bij derzelver eerste verschijning, reeds behandeld; en het komt ons min noodzakelijk voor, nogmaals terug te komen op gedichten, omtrent wier hooge verdienste genoemde Maatschappij en het Publiek reeds lang uitspraak hebben gedaan. Het spreekt van zelve, dat zij dezen bundel niet dan tot sieraad kunnen strekken. Wie er meer van weten wil, die sla de vroegere beoordeelingen na. Hierop volgen twee stukken, die wij in ons overzigt eenigermate wenschen zaam te vatten, als bij eene gelijke gelegenheid, tot een zelfde oogmerk vervaardigd - prijsuitdeeling namelijk, het eerste in dezer Stads Teekenakademie, het | |
[pagina 544]
| |
ander in de Maatschappij Felix Meritis, dat in 1812, dit in 1806. Natuurlijk moeten beiden min of meer over dezelfde schijven loopen. Van een' dichter, die zijn gevoel, en den indruk der omstandigheden, meer dan een redenaar gehoor geeft, is dit inzonderheid te wachten. Onze Zanger, nogtans, heeft telkenmale een bijzonder en ander onderwerp gekozen, dat aan zijne gedachten ook een' eigen loop geeft. Dat des eersten stuks (waarbij vrouwen tegenwoordig waren) is: Het Schoone; dat des laatsten: De voortreffelijkheid van den Mensch in de beoefening der schoone Kunsten; dit in coupletten van tien korte regels, het ander in Alexandrijnen, maar door twee, drie lierzangen van onderscheidene maat afgewisseld. Elk van beiden heeft zijne eigenaardige verdiensten. Het Schoone is een regt dichterlijk thema. Maar, elk gevoelt terstond, dat het niet gemakkelijk is, zulk een eenvoudig denkbeeld uit te breiden tot eene lengte en breedte, een geheel spreekuur vervullende. Er is, ja, wel een zamenraapsel te maken van alle de voorwerpen, waaromtrent de heerschappij van het schoone verkeert, en den velerlei lof, of berisping, die natuur en geschiedenis aan hetzelve toekennen. Maar, wie ziet niet, dat verveling, voor voldoening, het gevolg van zulk eene rapsodie zou zijn? Dan, over den aard en het wezen van het schoone te spreken - wie heeft dit zelfs in ongebonden stijl ooit beproefd, en is er schoon (niet fraai, maar slechts rein en onbeklad) afgekomen? Onze Dichter verkiest een' zekeren middelweg, dien de redenaar, althans de verhandelaar, niet zou kunnen kiezen. Hij zegt, dat het schoone niet te beschrijven is; en dit, als 't ware, willende doen zien, doet hij intusschen allerlei poging, om u dat schoone bevattelijk te maken. Bij de onmogelijkheid om de zaak onder woorden te brengen, kleedt hij ze in beelden, in versieringen, in ik weet niet wat. Waarbij dan hij zelf eenigermate te vergelijken is met een' roeijer of zwemmer, die tegen een' geweldigen stroom heeft op te worstelen, zoodat het water schuimt en bruist, ja der zonne in stuivend nat en bellen de aardigste spelingen vergunt. Komt men er al niet veel verder door, men vermaakt zich ten minste, en voelt zijne borst voor het genot van het schoone verruimd. Aldus gestadig voortwerkende, valt hij eerst in een lierzangetje tot lof der dichtkunst (aardig als eene zins- | |
[pagina 545]
| |
verrukking ingekleed, die hem derzelver geboorte uit het schoone doet bijwonen); en, naauwelijks weer tot zichzelven gekomen, vaart hij reeds wederom op, en de beeldhouwkunst - doch neen, dit is slechts een aanloop - de schilderkunst lokt en boeit zijnen zang, die op de bekrooning harer lievelingen uitloopt. Het slot behelst eene fraai ingekleede dankzegging enz. aan de tegenwoordigen, gelijk de korte inleiding eene aardige toespraak was geweest aan hen, die gewoonlijk het gebezigde spreekgestoelte betreden. De Voortreffelijkheid van den Mensch enz. heeft eene ruimere stof. Dit dichtstuk loopt ook, inderdaad, geleidelijker en gemakkelijker af. Zeker zullen zeer vele lezers hetzelve de voorkeur geven; ja, wij moeten het bekennen, veelal behaagde onszelven het gezigt meer, waarbij de boot den voortsnellenden stroom, langs bevallige kronkelingen, met matig gewoel, gewillig volgt, dan waar het zoo zeer geweldig toegaat. Allergelukkigst komt ons, inzonderheid, het denkbeeld voor, om eerst 's menschen grootheid als beheerscher der natuur te schetsen, alsof daarin zijn eigenlijke adel gelegen ware, maar terstoud met schaamte van dat denkbeeld terug te komen, en te zeggen: neen! kunst, (beschaafd en beschavend gevoel en genie) de geheele rei der kunsten is onze ware roem en troost. Nu krijgen poëzij, muzijk, (die in het vorige stuk ongelukkig moest voorbijgegaan worden, omdat deze onzigtbare zuster.... zoo geheel anders schoon is) en vooral schilderkunst, elk weer hare beurt. De laatste natuurlijk (want het is haar feest, dat de andere twee slechts helpen vieren) het leste en beste. Hier weidt de Dichter inzonderheid breed uit. Uitvoerig is, onder anderen, zijne beschrijving der schilderij, (liever, zijne eigene teekening) den Zondvloed voorstellende. Alleen het slot doet niet al de werking, welke het kon en moest doen. Ware de gebeurtenis, naar het algemeene oordeel, eene fabel, en noach werkelijk een wreedaard, die de menigte willens liet omkomen, meer zou 's Dichters taal afdoen: Neen! mor niet! laat geen' klaagtoon hooren, enz. Voor het overige begint vanhier een zeer schoone overgang tot het slot, eene korte herhaling en zamenvatting van den lof der schilderkunst. Het volgende couplet zal den kunstkeurigen welligt niet geheel behagen: | |
[pagina 546]
| |
Verhef haar, die, op aardlaars vlerken,
H ar vlugt met zonnestralen dekt;
Aanschouw en loof de wonderwerken,
Door de almagt van 't penseel verwekt;
Bewonder zijn vermetel pogen,
Om, met den schrik en wraak omtogen,
Te straffen met gekunsteld wee;
Om, door een mengeling van kleuren,
De zenuwen der ziel te scheuren,
Te stormen in der driften zee.
schoon anderen het misschien voor een der schoonsten houden. De Lezer moge het aan zijn eigen oordeel, of dit aan het vers, beproeven. Wij onderstrepen niets. De Godsdienst. Het moge eene stoute onderneming zijn, denzelven te bezingen, onze Dichter is hierin wél geslaagd. Het is waar, niet iedereen heeft hetzelfde standpunt als hij. Die den Godsdienst als eene vrucht der Openbaring beschouwt, reeds in het Paradijs met de eerste kweeking aangevangen; hij vooral, bij wien eigenlijk geen Godsdienst dan Christendom bestaat, dat onder de Joden slechts anders en meer was ingekleed, terwijl de Heidensche Godendienst loutere dwaling, verbastering, ja Duivelendienst moet genoemd worden; hij, voorzeker, zal smaak noch zin in het gedicht vinden, tenzij hij, waarlijk verlicht en verdraagzaam, zich in het standpunt van een' ander weet te verplaatsen. Loots houdt den Godsdienst voor eene behoefte van verstand en hart, of liever van den ganschen mensch; behoefte, die zich vertoont, zoodra de beschaving den eersten, ruwen bolster der dierlijkheid heeft verbroken. Over deze behoefte, over de waarde van den Godsdienst, over deszelfs eeuwigheid, en de wijze, waarop hij zich in het gebed uit, ja ook over het nuttige, dat de mensch niet méér van God wete, dan hij dadelijk weet of weten kan, wordt zeer veel voortreffelijks, in voortreffelijke verzen, gezegd. Niet onnatuurlijk is ook de overgang vanhier tot de gedachte: hoe verschillend ook, overal dient men God waarlijk; ja, het is Zijn wil, dat dit op velerlei wijze geschiede. Dan, hoe heerlijk het beeld zij van den veelkleurigen stralenbondel, dien de Godheid uitschoot, toen Zij licht over de aarde en over den menschelijken geest sprak - o hoe veel waars omtrent deze | |
[pagina 547]
| |
stof ook gezegd en betoogd wordt - de Dichter wordt hier (althans velen zullen het daarvoor houden) leeraar van het indifferentismus; een kwade naam, die de verdraagzaamheid zelve somtijds in een' doodelijken reuk heeft gebragt. Bovendien komen nu bijzondere, als persoonlijke, gevoelens en gewaarwordingen voor den dag, die tot het onderwerp niet onafscheidelijk behooren - waar de woorden het niet zeggen, schijnen de beelden het aan te duiden - en dit maakt, dat elk zoo veel te minder of meer met het stuk opheeft, als dit een en ander meer of min met zijne eigene denkbeelden overeenstemt. Doch, indien einde goed alles goed waarheid bevat, dan zal ieder wel te vreden van de lectuur scheiden, daar eene heerlijke Ode aan God (schoon in den geest des geheels) alles besluit. Dit is, kortelijk, het berigt, dat wij omtrent dit stuk te geven hebben, waarin een aantal heerlijke plaatsen de leemten, die er mogen zijn, gemakkelijk bedekken. Op bl. 150 komt het kwade, door den tempeldienst gesticht, er wat onverwacht en raauw in. Op bl. 154 loopen die leêge bommen enz., naar ons gevoel, wat te zeer in 't gemeenzame. Doch, gaan wij over tot de kleine stukjes! Hoe te vreden ook over de stukken, tot hiertoe behandeld, de volgenden herinneren ons al wederom, dat de dichter toch eigenlijk aan geene mate des tijds behoort gebonden te worden, en dat een lied, eene uitstorting des gevoels, al wat in geestdrift gesproken wordt, uit zijnen aard kort moet zijn. Één enkele diamant van matige grootte is meer waard, dan een geheele ring, met eene menigte van kleintjes bezet. Het Oogstlied aan St. Jacob is zulk een juweel. De vruchtbare zomer van 1817, na den vroegeren ongelukkigen, gaf hetzelve zijn aanzijn; en ieder juichte het toe, die het leerde kennen. De Heer epkema, Rector te Middelburg, heeft het fraaije stuk met eene schoone Latijnsche vertaling vereerd, die hier nevens hetzelve gedrukt, en iederen liefhebber, van oude zoo wel als nieuwe letterkunde, gewis welkom is, als eene aangename proef, wat onze landgenoot nog in beiden vermag. Gaarne schreven wij een deel over; maar de keuze is bijna onmogelijk, en ook het Hollandsche aan velen bekend, het Latijn voor velen onverstaanbaar. Ten bewijze dan liever, dat op het volmaaktste menschenwerk nog altijd eene vlek te vinden is, zeggen wij, dat de koorn- | |
[pagina 548]
| |
zee, stroomen moetende, telkens in drie medeklinkers een zeer oneffen' bodem vindt. De Vreugdezang over den zelfden Oogst van 1817 strekt ten betooge, dat de dichtader van loots rijk genoeg is, om een zelfde onderwerp twee malen meesterlijk te behandelen, zonder dat iemand over eenzelvigheid klage. Dit stuk, op den Schouwburg voorgelezen, is niet zoo bekend geworden, maar bezit, inderdaad, ook groote verdiensten. Het begint met een donker tafereel des voorafgaanden noods, waarop de heldere schilderij des volgenden overvloeds dan zoo veel te vrolijker afsteekt; terwijl de lof des Konings, wiens wijs beleid en zorg reeds vroeger herwaarts komen deed, wat nog elders had gebloeid, tevens wordt vermeld, en alles eindigt met de schoonste uitzigten voor Amstels korenmarkt. Wij laten een paar coupletten volgen: Welaan, klinkt hoog, o vreugdegalmen!
O blijdschap! stroom in zangen uit!
Vermeng u met de herdersfluit,
En met het zacht geruisch der halmen:
Geen schaarschheid volgt nu d'overvloed;
Geen rund, in vette wei gevoed,
Is 't mager hier tot spijs beschoren:Ga naar voetnoot(*)
O neen! in d' oogst, thans opgegaan,
Is al 't geleden leed verloren,
Als 't druppeltje in den oceaan.
De hongerschreeuw der muiterbende
Verdwijnt nu voor gespeel en dans,
En 't vlechten van den bloemenkrans
Om 't span, dat steêwaarts heen zich wendde,
Dat op de vracht van d' eerstling boogt,
Het moê gebukte hoofd verhoogt,
En draaft op maat van vrengdgeschallen,
En wordt verwelkomd met zijn vracht,
Als eens de vloot, in Leydens wallen,
Die voedsel en verlossing bragt.
| |
[pagina 549]
| |
En nu, ontplooi 't gelaat van rimpels,
O Amstelstad! juich blij te moê,
U stroomt de volle rijkdom toe,
Hij dartelt in de ontrolde wimpels,
Die, zwierende over 't ruim der zee,
Zich needrig strijken op uw reê,
En offren u den oogst der landen,
Van Belt en Weixelstroom bespoeld,
En waar in 't Noord', om donkre stranden,
De witte zeegolf schuimt en woelt.
Jammer, dat met dit al het brood nog zoo duur is, en de Amstelstad voor zichzelve, bij aanhoudendheid, zoo arm blijft, dat hare goede ingezetenen, die toch meestal geene korenkoopers zijn, haar met allerlei zware opbrengst den mond moeten openhouden! Jeugd. Ook een schoon vers. Regt jeugdig, vol vuur en kracht. Wij kunnen bij ieder stuk niet stilstaan; maar het verdient, naar ons inzien, den naam van lierzang, wanneer men, met dien naam te mild noch te karig, inzonderheid op den geest en de vlugt let, die zich in hetzelve doen kennen. Volkslied. Eene voortreffelijke navolging van het bekende Wilhelmuslied. Indien er eene muzijk bij vervaardigd ware, even zoo gelijk en ongelijk aan de oude wijs als deze woorden, even zoo overeenkomstig met de vorderingen van onzen tijd, door beide kunsten gemaakt, zekerlijk zou het met uitstekend genoegen, ja vaderlandsche stichting en zalving, zijn gehoord en gezongen. De Vaderlijke Dwang. In een aantal coupletten vaart de Dichter hevig uit tegen zoodanige vaders, die, zonder op de keuze en het hart hunner kinderen te letten, naar willekeur liefdebanden scheuren, en huwelijksbanden voor dezelven knoopen. De man heeft gelijk, als die oude pilaarbijters het zoo erg maken; maar het is tusschenbeiden nog al eene vieze kwestie, wie eigenlijk regt heeft, en wij voor ons moeijen ons liefst niet met eens anders huisselijke zaken. Graflied. Eene bevallige navolging van een Hoogduitsch stukje. Grafschrift voor mijne Echtgenoote, e. helmers: Hier rust elizabeth! te weinig nog beweend,
Al schreide ik, tot ik wierd vereend (vergaard?) met haar gebeent':
| |
[pagina 550]
| |
Als ega, haar gelijk, toen liefde ons mogt omstrenglen,
Daalde ik in waarde, en zij steeg tot den rang der englen.
Afscheid. Eene moedelooze bui uit 1799. Die zonen van apol doen toch alles mooi! Dat moet een regt aangenaam huisgezin zijn, waar zelfs het geschrei en gejank en gekibbel der kleinen een bevallig concert vormt. Ach, dat ik apollo ware! Die knapen daar in den tuin zouden mij zoo niet hinderen. Bemoediging. Mannentaal! Zoo hooren wij het graag uit 1798. Eenige heel kleine stukjes, van welken dat op vondel's afbeeldsel, als knaap, en dat op de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen ons zeer behagen. Bij het openbaar Examen der Blinden. Zeer schoon en treffend. Het bestaat uit een voor-, twee tusschen- en een slotzang, den kinderen zelv' in den mond gelegd. Bij de sluiting van het Tooneel, Utile et amusant. Geestig, oorspronkelijk en bevallig! Drie aardige verjaarverzen, van welken het laatste al vrij koddig. Nog een paar gelegenheidsstukken; en hier herhalen wij met nadruk: het laatste al vrij koddig! Zullen wij het hekeldicht noemen? Het heeft niet het knorrige, aan dit genre eigen. Niet Heracliet, maar Democriet schijnt de stift gevoerd te hebben. De man geeft slechts zoo wat steken onder water, of eigenlijk onder wijn. Ziehier hetzelve, voor zoo verre het, namelijk, eene algemeene strekking heeft: 't Is eene overoude wet,
Bacchus heest haar ingezet,
En de bolle God van 't eten,
(Nooit heb ik zijn' naam geweten)
Heeft een' eed er op gedaan,
Dat zij eeuwig zou bestaan.
Van die wet is 't hoogst gebod,
Dat bij elken keer van 't lot,
Bij elk' omzwaai van de tijden,
't Zij ze ons grieven of verblijden,
Telkens met een zee van wijn
't Nieuwe zou bevochtigd zijn.
| |
[pagina 551]
| |
Alle onze oude bestevaârs
Maakten, want de druif was schaarsch,
Maakten, uit des brouwers bronnen,
Van hunn' buiken ronde tonnen;
Zwelgden bier, bij brood en kaas,
Dat de steen groeide in de blaas.
Wij, hun kroost, van aard meer fijn,
Volgen hen, maar drinken wijn:
Wij, wat of er moog' gebeuren,
Vieren feesten uit den treuren;
En, voor steen en voor graveel,
Is de podegra ons deel.
Staat het lieve vaderland,
Door den twist, in vollen brand,
Toch, bij al het warrend woelen,
Houdt men maaltijd in den Doelen,
En ontgloeit, met elken dronk,
Feller nog de tweedragtsvonk.
Keert een held, van kling beroofd,
T'huiswaarts, met de kous op 't hoofd;
Komt hij binnen zonder schepen,
Die zijn vijand meê ging slepen,
Wat voegt hier, tot zijn onthaal,
Beter dan een vriendenmaal?
Is het vaderland verkocht
Aan een Korsikaansch gedrogt,
Bij de leevring moet men drinken;
Feesten vieren, 't glas doen klinken:
Als het hoofd door duisling draait,
Is 't geweten ligtst gepaaid.
Erft een wettig vorst de kroon,
Feesten dartlen om zijn' troon;
Haters, die in afgunst blaken,
Dansen, dat hun knieën kraken;
Spreken, drinkend', van zijn faam,
't Hart vol van zijns vijands naam.
| |
[pagina 552]
| |
Alles, wat er ook mag zijn,
Gaat bij eten en bij wijn;
Zelfs het trouwen en het sterven,
En het doopen, en het erven:
Geen geloofsbelijdenis,
Zonder feest, hoe arm het is.
En zou 't wislen van het jaar,
Dat wij allen, door elkaâr,
Veertig, vijftig maal beleven,
Dan geen stof tot feestzang geven?
Kan er nieuwe zonneschijn
Zonder wijnbesprenging zijn?
Dus volbrengen wij de wet,
Door God Bacchus ingezet;
En wij durven drinkend naadren
Tot de schimmen onzer vaadren;
Maar die slokkers dronken hop,
En hunn' kindren druivensop.
Verhuislied. Ook al in luimigen, welgeslaagden trant. Onder de nog volgenden zullen de Huwelijksbeletselen misschien het meest doen lagchen; terwijl het Grafschrift te Amstelveen ligtelijk nog tranen lokt. Over het geheel bewonderen wij niet minder luim, geest en vrolijkheid, dan vernuft, gevoel en kracht van taal in onzen Dichter, schoon hij regts en links wel eens uit den band springt, en zijne spreuk in allen opzigte schijnt te wezen: een kniesoor, die daarop ziet! Wij bedanken hem voor menig genoegelijk oogenblik, - voor menige verheffing ook van onzen geest en moed, - voor veel stichting, bij slechts weinig ergernis. Indien eene wilde roos zulke geuren spreidt, (dus dachten wij dikwijls) wat mogen, wat moeten wij dan niet van hen verwachten, die, met Grieksche en Roomsche kunst gekweekt, bij den tegenwoordigen staat onzer letterkunde, als in eenen wel bewaakten, wel onderhouden' tuin kunnen tieren en bloeijen? - Doch thans niet meer. Misschien komen onze Letteroefeningen, bij zekere gelegenheid, nog wel op het geheele werk terug. 's Dichters even welgelijkend als welbewerkt Portret versiert het werk. |
|