| |
Paul's Brieven, in 1815, van de Velden van Waterloo en Quatre-Bras tot Parijs, geschreven aan zijne Vrienden. Uit het Engelsch vertaald, door N. Messchaert. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1817. In gr. 8vo. VIII en 440 Bl. f 3-12-:
Een zeer onderhoudend, welgeschreven werk! wel niet vrij van zekere uitvoerigheid; wel geheel doortrokken met den Britschen (meer Schotschen, nogtans, dan Engelsch) geest; maar die geest is toch meestal zoo goedaardig, zoo luimig, dat wij in zijn gezelschap genoegelijke uren hebben gesleten. Walter scott is de Schrijver, bekend vooral door zijne gedichten in den oud-Schotschen geest, vooral the Lady of the Lake; een Dichter, dien sommigen, met Lord byron en campbell, thans voor een' der drie Britsche Puikdichters houden, hoewel anderen hem verre beneden de beide anderen stellen, en althans van zijn dichtstuk op den slag van Waterloo zeggen: dat zijn roem op het slagveld van Waterloo is begraven. Het is hem dan beter in proza gelukt, dien reuzenstrijd te beschrijven: want inderdaad, wij plaatsen zijn verslag van denzelven en de voorasgaande ge- | |
| |
vechten, in duidelijkheid en belangwekkende voordragt, naast dat van onzen Landgenoot scheltema; en dat is veel gezegd. Hier komt zekerlijk de Schot geducht boven; en men zou haast zeggen, alsof de Hooglanders, althans zeker de Britten, den slag alléén gewonnen hadden. Zelfs spreekt hij zeer onaardig van de Nederlanders, alsof die, zoo te Quatre-Bras als Waterloo, (dat hier onze Kroonprins, ja wellington zelf getuige!) den rug hadden laten zien; laat zelfs, bl. 123, den moed eens Engelschen Officiers in de schoenen zakken op het denkbeeld, hoe gering het gedeelte der magt was, dat eigenlijk aan Brittanje behoorde, (de Britten hebben dus waarlijk niet
alles alléén gedaan!) en doet den Spaanschen Gezant (bl. 126) een zeer vuilaardig antwoord aan onzen dapperen Erfprins geven; een antwoord, zelfs een Fransch Bulletin niet onwaardig. Nu, de Vertaler heeft hier en bij andere gelegenheden getoond, dat hij een Hollander is, en den in dit stuk doodonkundigen (of onedelen?) vreemdeling goed te regt gewezen. Maar, deze erfsmet der Britten daargelaten, zoo behelst dit boek zeer veel wetenswaardigs. Het is in den lossen, gemeenzamen briefstijl vervaardigd, ten einde aan vijf (ware of verdichte) personen, des Schrijvers Zuster, zijnen Neef den Majoor, zijnen Neef pieter, den Schildknaap te.... (zekeren Schotschen Laird), en zekeren Predikant, huisselijke, krijgskundige, staatkundige, staatshuishoû-, alsmede landbouwkundige en godsdienstige berigten mede te deelen. Men ziet, hoe veel afwisseling van onderwerpen dit plan aanbiedt. Zeer kort en gebrekkig is echter in den eersten brief de schets van den huisselijken toestand en bouworde in Zuid-Nederland. Het is of de Schrijver in Vlaanderen niets dan ouderwetsche gebouwen gezien heeft. Een daarop volgende brief, aan den Majoor, deelt een kort verslag mede van het bekende ongeval der Engelschen te Bergen-op-Zoom, in Maart 1814, waarvan men onlangs, uit eene Fransche hand, juistere ophelderingen heeft bekomen. De lezing dezer twee brieven boezemde ons geen groot denkbeeld van het werk in; doch de derde en vierde, aan Neef pieter, zijn van meer belang: zij geven een vrij goed denkbeeld van den staat der partijen in Frankrijk, en de oorzaken der terugkomst van Elba's balling. Thans zijn die oorzaken wel meest bekend; doch het was geene geringe verdienste, de- | |
| |
zelve in Julij 1815, toen nog het vuur
onder de bedriegelijke asch smeulde, zoo goed en onzijdig uiteen te zetten. Één karakteristieke trek van den Franschen geest diene ter proeve. ‘Burke zegt ergens, dat de Koning van Frankrijk, wanneer hij hersteld werd, zes uren van den dag te paard behoorde door te brengen. Ik meen, voegt hij er bij, dit letterlijk. De persoonlijke zwakheden van den goeden ouden man, die geroepen was om deze doornen kroon te dragen, stelden die vereischte werkzaamheid buiten het mogelijke. Maar de gegrondheid der stelling is niettemin duidelijk gebleken.’ Nu volgt eene reeks brieven (de belangrijksten des werks) aan den Majoor, over de krijgsverrigtingen van den veldtogt in 1815. Hij prijst, over 't algemeen, buonaparte's schikkingen; zelfs het algemeen afgekeurde heen- en wedertrekken, zonder vrucht, van een gedeelte der benden van ney, op den 16den Junij; met scherpe berisping van dezen, om zijne taal, tegen zijn' Veldheer gevoerd, (bl. 115.) Dit komt ons, met den Vertaler, ongepast voor; schoon wij er, met dezen, juist zoo veel volkshoogmoed niet in kunnen ontdekken. Voortreffelijk door ongemeene klaarheid is de beschrijving van het slagveld bij Mont St. Jean, (in het begin van den achtsten brief, bl. 116. Eigenlijk moest de veldslag naar laatstgemelde dorp heeten.) Onder de krijgsanekdoten, hier met milde hand gezaaid, zullen wij een paar van verschillenden aard overnemen. Terwijl- de Britsche lijfgarde als achterhoede optrok van het dappere 95ste Regiment, dat juist een' verschrikkelijken aanval der Franschen manmoedig doorstond, riepen zij aan dezen toe: Bravo, vijfennegentigers! zeept hen maar ter dege in: wij zullen hen wel scheren! - Onder de bon-mots van wellington is het volgende geheel in den geest der Ouden, van eenen
leonidas of scipio: Sta vast, 95ste! wij moeten niet gellagen worden: wat zouden zij in Engeland zeggen? - Een Aide-de-camp des Hertogs, die eene boodschap van gewigt elders had overgebragt, wordt in het terugkeeren door de longen geschoten, maar rijdt eerst nog op naar den Veldheer, overhandigt hem het antwoord, en sterst. - Over 't geheel zien wij wellington hier in een licht, dat hem als Mensch en als Veldheer bij uitstek beminnelijk toont, en den naam van grootsten Veldheer onzer dagen wel doet verdienen. Men zie b.v.
| |
| |
bl. 149. Waarom is scott ook omtrent andere Volken niet zoo regtvaardig! Dit zou zijn werk in waarde doen verdubbelen. - De meening, alsof buonaparte de Pruisen voor het korps van grouchy had aangezien, wordt voor onwaar verklaard; doch beweerd, dat de Ex-keizer de Pruisen onmiddellijk door grouchy gevolgd waande. Een belagchelijk misverstand hebben wij op bl. 166 ontdekt. Men weet, dat de Pruisen, in navolging en op de wijze van het Engelsche: God save the King! hun lied hebben: Heil dir im Siegeskranz! Dit nu hoorende spelen, verbeeldden zich de Engelschen heilig, dat de Pruisen het volkslied te hunner eere opdreunden, en beantwoordden zulks met drie hoezees! Trouwens, de dwaling was verschoonlijk: het zou ons even zoo gaan, indien wij buitenslands Wilhelmus hoorden blazen. - Er wordt in dit geheele verslag geen of althans een schraal verslag gedaan van den Prins van Oranje: niets van zijne wonde. - De negende brief, aan zijne Zuster, is van een' min belangrijken aard; hij loopt over het slagveld zelve, en de overblijfselen, vooral van gesnenvelde Franschen. Dit loopt wat in 't uitvoerige: men deelt zelfs eenige versjes mede, gevonden in den zak dier krijgslieden, enz. - De tiende brief heeft den toestand des landbouws en der staatkundige denkwijze in België, of Zuid-Nederland, ten onder werpe. Zeer goed en belangrijk zijn de denkbeelden (bl. 198-200) over inlijving, ronding of ineensmelting der Volken naar aardrijkskundige bepalingen. - In plaatse van den oproerigen Gentschen Kerkvoogd, (die ongelukkig eene Eeuw of zes te laat is gekomen) had scott, in de eerste uitgave, Bisschop van Luik gezet. -
Vanwaar mag toch Mr. scott het hebben, dat de voornaamste zetel der Regering uit den Hage naar Brussel zou worden overgebragt? Dit zal wel meer een wenschen dan een dadelijk geloof van een' of anderen Brabander zijn geweest. (Bij deze gelegenheid zegt men dan toch een enkel woord tot lof van Neêrlands Veldheer heer en troepen.) De grove beeldendienst in Braband, voor een' verstandigen Roomschgezinde zelfs zoo hinderlijk, wordt naar verdiensten ten toon gesteld. - De elfde brief, mede aan den Schildknaap, begint nu den togt des Reizigers naar Parijs, vooral merkwaardig door de schildering der plaatsen op den weg der vereenigde legers, onmiddellijk na derzelver doortogt. Het gedrag der Britten en Pruisen wordt daarin,
| |
| |
zeer ten voordeele der eerstgemelden, (waartoe ook de Nederlanders, Hanoveranen en Brunswijkers behooren) vergeleken Doch wij zagen met bevreemding den Schrijver van de afgedankte bezetting van Condê gewagen, die hij zelf wil ontmoet hebben. Immers wij meenen wel te weten, dat die vesting, voor welke een tijdlang (nog in Augustus en September) een gedeelte onzer uitgetrokkene jongelingschap van de Hoogescholen in 't veld lag, wel de witte vlag uitgestoken, maar zich niet overgegeven heeft. Had men haar slechts tot die overgave, gelijk de Pruisen zoo vele andere vestingen, gedwongen! Misschien zou Nederland dan nog eenen voormuur te meer bezitten, en niet beven op het denkbeeld van de ontruiming des Franschen gebieds door de vereenigde legers, terwijl de geest der Franschen over 't algemeen nog zoo vijandig is; gelijk onlangs in zeker Parijsch tijdschrift, ongemoeid, eene marketentster werd ingevoerd, die beloofde de Fransche soldaten wel voor niet te willen bedienen, maar, wanneer eens de dag der overwinning aanbrak, de vijanden of vreemdelingen dubbel te zullen doen betalen! De wrok, nu diep in 't hart gesmoord, zal dan ligt te feller uitbarsten; en wie staat eer aan dien schok bloot, dan Nederland? - Niet onaardig is, op bl. 223-229, de vergelijking tusschen de Fransche en Engelsche landschappen en manier van landbouw; en de beschrijving van het kasteel van Chantilly, het erve der condé's, thans en vóór dertig jaren, vertoont een beeld van deerlijke verwoesting. - De twaalfde brief is weder aan paul's Zuster gerigt: natuurlijk; hij bevat eene levendige en onderhoudende schets van
Parijs, gekruid met zeer gepaste aanmerkingen over vermaarde punten dier wereldstad, haren ouden, nieuweren en nieuwsten staat, onder de Koningen, de Republiek, den Keizer, en de - Barbaren, gelijk de Franschen hen gelieven te noemen. In vijfentwintig jaren heeft dus Frankrijk dezelfde lotwisselingen ondergaan als Rome in twaalf Eeuwen! - Vele bijzonderheden zijn zeer lezenswaardig, als bijdragen tot den tegenwoordigen toestand, de tegenwoordige denkwijze van den Parijzenaar, waaromtrent reichardt's en kotzebue's brieven reeds Eeuwen oud schijnen te zijn. Vooral maken wij den Lezer oplettend op de schets van het Musseum, door scott omtrent zes weken vóór de wegneming der geroosde
| |
| |
meesterstukken gezien. Slechts blucher was aan 't opruimen geweest, en had de thans beleefde Franschjes bij hunne bedenkingen met een duchtig Halts Maul! den mond gesneerd. Op de vraag, of Pruissen al deszelfs schilderijen heeft terug bekomen, kan men met een' ouden Schotschen bediende antwoorden, toen zijn Heer hem vroeg, of hij, bij het verlaten van het huis eens vriends, wel al zijne kleederen had ingepakt: ‘Ten minste, om UE. te dienen.’ - Scott betoogt zeer wel, dat die opeenstapeling van de heerlijkste gewrochten der kunst geenszins dat nut had, welk sommigen zich voorstellen, en dat dezelve veel meer gevaar leden, (bl. 291 en verv.) - De veertiende brief (weder aan den Majoor) schildert de laatste, stuiptrekkende oogenblikken van het voor drie maanden herstelde Keizerrijk. De twisten der Wetgevers over eene Constitutie, terwijl de Bondgenooten voor de poort stonden, en de stappen van dezen ter bemagtiginge van Parijs, worden met eene uitvoerigheid beschreven, die ter aanvulling kan dienen van 't geen daaromtrent scheltema korter heeft. Carnot zou de versterking van geheel Parijs op den prijs van 200 millioenen en eenen arbeid van drie jaren geschat hebben; 't welk nogtans door 60,000 man goede troepen, en een' volgehouden aanval van 24 uren, kan worden nutteloos gemaakt, (bl. 309.) In Augustus 1815 waren er achtmaal honderdduizend man vreemde troepen in Parijs, (bl. 321.) De veelvuldige en prachtige wapenschouwingen der Bondgenooten lokten slechts een zeer klein getal Fransche aanschouwers, (bl. 340.) - Doch wij kunnen niet alles aanstippen. Het zij genoeg, met een enkel woord te wijzen op de schoone bedenkingen over den staat
van den Godsdienst in Frankrijk, (bl. 345 en verv.) waar ongeloof en bijgeloof elkander, bij diepe onkunde van het zuivere Christendom, de zege betwisten. De hoop des Schrijvers, dat de Koning zelf de Protestanten in het Zuiden voor verdere beleedigingen zou beschermen, is gelukkig vervuld geworden. (Over 't algemeen heeft lodewijk XVIII alle de wenschen van walter scott bevredigd; zie bl. 395 en verv.) Twee kleine onnaauwkeurigheden moeten wij in dit beredeneerd verslag doen opmerken: Niet het Directoire, maar robespierre verklaarde, in eene plegtige afkondiging, dat Frankrijk het bestaan van een Opperwezen erkende, - en: de organieke wet van eerdienst, in 1802 door buonaparte
| |
| |
voor de Protestanten ingevoerd, was niet de eerste openbare daad van toegeeflijkheid, die zij sedert de herroeping van het Edict van Nantes hadden ontvangen: reeds de goede lodewijk XVI had hun een' zoogenoemden Etat Civil bezorgd, Deze brief (de vijftiende), aan eenen Predikant gerigt, heeft ons, inzonderheid door eene keurige menschkundige opmerking bij het slot, getroffen. In Frankrijk heerschen meer ondeugden en grooter zedebederf, in Engeland meer misdaden en ongeregeldheden. De reden is deze: de Franschman handelt meer naar gevoel, 't welk hem dikwijls van het spoor leidt, maar altijd eene zekere gepastheid en welvoegelijkheid herinnert; - de Brit géneert zich niet door vormen, maar handelt naar beginselen, waarom hij ook in volksberoerten minder een tijger wordt dan de Franschman; maar hij verscheurt ook ligter dien breidel, en is dan tot alles in staat. Ook op bl. 398 vindt men eene schrandere vergelijking tusschen de manier, hoe men de Engelschen en Franschen moet leiden. De laatsten kan men het best begoochelen door nieuwigheden, waarvan zij niets gehoord hebben, zoo als het Meiveld, opgehaald uit de tijden van karel den Grooten. Had willem III in 1688 een' ouden Saksischen Wittenagemot willen oproepen, de Engelschen, die van zaken en niet van woorden houden, zouden gevraagd hebben, ‘of de Prins van Oranje zijn verstand verloren had, dan of hij Nederduitsch sprak.’ - Als de groote school der ondeugd, als het broeinest van zedeloosheid, wanhoop, oproer, en alle de
gruwelen der Omwenteling, wordt het door sommigen nog geroemde Palais Royal bestempeld, en aan de zorg der Regering ter uitroeijing aanbevolen, zoo zij wenscht het zedebederf palen te stellen, (bl. 362.) Tot de kenschetsing der partijen in Frankrijk behoort ook de minbekende trek, dat ‘zelfs de krijgslieden en Keizersgezinden niet zoo afkeerig zijn van de Engelschen, als de adel en de zuivere Koningsgezinden.’ De gronden van paul voor dit verschijnsel voldoen ons niet, en zouden nog meer omtrent de andere partijen gelden. Wij gelooven dus, dat alleen domme middeleeuwsche Godsdtensthaat, of even domme haat tegen de Engelsche vrijheid, dezen zonderlingen afkeer kan voortbrengen - zoo niet, hetgeen nog waarschijnlijker is, de Schrijver hier van de dichterlijke figuur pars pro toto gebruik heeft gemaakt. - Scott beweert, ten aanzien der zoogenoemde
| |
| |
Liberalen, dat zij wel een' Koning uit het Huis der bourbons wilden nemen, maar daartoe den Hertog van Orleans wenschten. ‘Zij zouden gaarne een stukje suiker gehad hebben bij het heilzame geneesmiddel, dat hun door de Engelsche en Pruissische bajonetten werd opgedrongen; en zij verlangen nog naar iets, hetwelk hun een schijnbaar voorwendsel kan geven om te zeggen, dat hun eigen gedrag niet geheel onbestaanbaar, of hunne muiterij geheel vruchteloos was geweest.’ - Dan genoeg! Voor de geschiedenis des onvergetelijken jaars 1815 is dit boek van veel belang; het leest zeer aangenaam, en is door de bekwame hand des Vertalers van gibbon overgebragt. Op enkele kleine feilen zullen wij niet stilstaan. Het verhaal van hetgeen napoleon buonaparte gedaan en gezegd heeft op 18 Junij 1815, opgemaakt uit de verklaringen van j.b. decoster, die hem op dien dag als gids heeft gediend, hier als aanhangsel geplaatst, is juist van geen groot belang. De verdediging van Hougoumont, daarentegen, dient ter aanvulling van het deswege in het werk geplaatste verhaal van den slag bij Waterloo. Uit het derde aanhangsel ziet men, dat de Maarschalk grouchy, niettegenstaande den raad zijner Onderbevelhebberen, volhield met de Pruissische achterhoede tot Wavre te vervolgen. Ware hij buonaparte komen versterken, (hij had 45,000 man) zoo had de kans geheel anders kunnen keeren, die nu, door 's Hemels goedheid en eene reeks van schijnbare toevalligheden, ten behoeve van orde, regt en menschelijke welvaart is beslist. - Walter scott toont zijne zucht voor de poëzij, door het invlechten eener menigte grootere en kleinere verzen in zijn geschiedverhaal. |
|