Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNieuwe Handleiding tot de Aardrijkskunde, gedeeltelijk gevolgd naar Cannabich's Lehrbuch, en verder uit de beste Berigten en bijzondere Mededeelingen, vooral betrekkelijk ons Vaderland, verzameld, en zamengesteld door J. van Wijk, Roelandsz. Met Kaarten. Iste Deel. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1818. In gr. 8vo. XX en 308 Bl. f 3-12-:Met groot regt begon de vaderlandsche Schrijver van het nu aangekondigde boekdeel zijn Voorberigt met te zeggen: ‘Dat een werk van dezen aard eene wezenlijke behoefte is, zal wel geen betoog noodig hebben.’ Hij immers, die de hedendaagsche staatkundige Aardrijksbeschrijving wilde beoefenen uit eenen hubner, bussching en anderen hunner tijdgenooten, zou zich deerlijk te loor gesteld vinden, en moeten toestemmen, dat hun arbeid te dezen niet meer te gebruiken is. Volmondig prijzen wij dus en erkennen dankbaar de verdiensten van onzen Landgenoot van wijk, die ondernomen heeft, ons eene Nieuwe Handleiding tot eene zoo belangrijke wetenschap, als de kennis der Aarde is, te leveren. Als meer toch, dan Vertaler van cannabich's Lehrbuch, treedt hij op bij deszelfs Nederduitsche uitgave. In het oorspronkelijk werk ontbrak het aan eene opgave der middelen van Volksbestaan, aan eene juiste verdeeling, en | |
[pagina 528]
| |
andere bijzonderheden, die tot eene Aardrijksbeschrijving vereischt worden; welk een en ander van wijk aanvulde uit de Geographische Ephemeriden van bertuch. Inzonderheid trok ons Vaderland 's mans aandacht, waaraan cannabich, gelijk anderen onzer Hoogduitsche naburen en Geographisten, geen regt gedaan had, het zij uit onkunde, het zij omdat men te ligt van uit de hoogte, hetgene laag is en van kleene uitgestrektheid, overziet. Wij verblijden ons intusschen, dat van wijk inzonderheid te dezen zich de moeite der verbetering getroost, en, hoezeer met bekorting (gelijk zijn ontwerp vereischte) eenen waardiger Leidsman en Voorganger, onzen van kampen, doorgaans gevolgd is, boven den geheel onnaauwkeurigen cannabich; terwijl wij ook niet miskennen, wat van wijk, als eene vrucht van eigen nader onderzoek, omtrent de Nederlanden heeft bijgevoegd en veranderd. Kortom, wierd eerlang een tweede druk van het bij ons hooggeschatte werk van van kampen ter perse gelegd, dan vertrouwen wij, omtrent ons Vaderland eene geheele Aardrijkskundige Beschrijving te zullen bezitten, overwaardig om in andere Europesche talen overgebragt te worden, ter voorlichting van uitheemschen, sedert jaren gewoon, dit plekje gronds, door Frankrijk eenmaal ingezwolgen, te miskennenGa naar voetnoot(*). Maar keeren | |
[pagina 529]
| |
wij terug ter beoordeeling van het boekdeeltje, dat als een eersteling, welken twee anderen volgen zullen, voor ons verschijnt, en regt heeft op onze aanprijzing. Om deszelfs inhoud te leeren kennen, achten wij deze korte opgave voldoende: Een algemeen overzigt van de Aardrijkskunde, die zich in Wis-, Natuur- en Staatkundige laat onderscheiden, en de noodige aanwijzing der hoofdpunten dezer zoo uitgebreide wetenschap, zijn genoegzaam uiteengezet en behandeld in de Inleiding. Eene beschrijving van Europa, als werelddeel, volgt daarop: en daalt vervolgens de Schrijver van dit algemeene af tot de bijzondere Rijken van Europa, van welke in dit eerste Deel de beschrijving voorkomt van Portugal, Spanje, Frankrijk, Grootbrittanje en Ierland, benevens de Nederlanden. Aan rijkdom van stoffe en verscheidenheid van zaken, dit gevoelt elk Lezer, die niet geheel een vreemdeling is op den bol, dien hij bewoont, ontbreekt het dus niet in dit boek, met eene kleene letter gedrukt; en achten wij hetzelve, zoo wegens de kortheid van stijl, als menigerlei soort van beschrijvingen, voor geen uittreksel berekend. Trouwens, wie ook verlangt dit van ons, die, niet geheel onbekend met eenen hubner, bussching en andere werken van dezen stempel, gemakkelijk inziet, wat ligter hier te zoeken en te vinden, dan wel voor ons aan te duiden valt. Want, ondanks alle wisseling op de Aarde, het wis- en natuurkundige van hare kennis onderging geene verandering. En wederom ondanks alles, wat de tijd, of menschelijke staatkunde, opgebouwd of | |
[pagina 530]
| |
vernield, en ook vervormd heeft, Europa en hare gebergten, zeeën, landen, rivieren, meren, eilanden, schiereilanden, engten, straten enz., zelfs duizenden van steden, plaatsen en dorpen, bleven of geheel of nagenoeg dezelfde, die zij vóór vijftig of meer jaren geweest zîjn; althans ten aanzien der betrekkelijke ligging, middelen van bestaan, luchtgesteltenis, voortbrengselen van den grond, en wat dies meer zij. Zelfs terwijl bij den jongsten Vrede, over het geheel, de Rijken en Staten van Europa binnen de vorige aloude grenzen omschreven zijn, vindt gij dezelfde nagenoeg op de wereldkaart weder; en is de landverdeeling, die onze Schrijver geeft van Portugal, Spanje en Ierland, niet verschillende van die wij in onzen hubner aantreffen. Ook valt de verandering ten aanzien van het Vaderland in XVIII Provinciën, dan toch in het Zuider- en Noorder-deel onderscheiden, niet moeijelijk op te merken voor die ervaren is in de oude Aardrijkskunde van onzen grond, en de vergelijking met de nieuwere afdeeling bij van kampen inziet. Alleen bevroeden wij niet, waarom van wijk, met opzigt tot Grootbrittanje, dat, evenzeer als Portugal en Spanje, in zijnen ouden stand bleef, afgeweken zij van de vroegere verdeeling, die Engeland in VII voormalige Rijken onderscheidde, en onder elk van dezen de 40 Graafschappen, of Shires, plaatste, door van wijk in ééne reeks vermeld. Het valt toch, onzes inziens, gemakkelijker voor den Aardrijkskundigen, zich een Land voor te stellen onder grootere afdeelingen, die hij zich herinnert, dan zoo hij de snippers van een aantal Graafschappen in zijne verbeelding moet zamenvoegen naar derzelver betrekkelijke ligging. Ja, het tusschendenkbeeld der hoofdnamen (schoon niet meer wezenlijk bestaande in de staatkundige inrigting) achten wij voor eenen leerling dienstig, om de kleenere onderdeelen te helpen rangschikken in zijn geheugen. Wij voor ons gelooven dus mede, dat van wijk te onregte zijnen Hoogduitschen voorganger gevolgd is, met Frankrijk in des- | |
[pagina 531]
| |
zelfs 86 DepartementenGa naar voetnoot(*) te verdeelen, en de namen der twaalf voormalige Landvoogdijen, Isle de France, het Orleannésche enz., geheel te verzwijgen. Want, behalve de aangevoerde redenen, van orde en gemak ontleend, die toch geldig zijn in eene wetenschap, waarin geheugen en vertegenwoordiging van het land de voornaamste rol hebben, achten wij de kennis van Frankrijks aloude verdeeling onmisbaar voor den beoefenaar der Geschiedenis. Immers, wat zou dezen de naauwkeurigste kennis baten der tegenwoordige 86 Departementen, wanneer hij, in reisbeschrijvingen, verhalen enz. der laatstverloopene en vroegere eeuwen, van Dauphiné en Provence, van Bretagne, Languedoc en de overige nu vervallen Landvoogdijen leest, wier ligging hij op verre na niet ramen kan? Ja, indien nog de Bourgogne en Champagne (door onzen Schrijver gedacht op bl. 65) in waarde zijn, zoo hier als elders, bij de tafelvreugd der aanzienlijken; wie, vragen wij, zal, met behulp alleen van cannabich's Lehrbuch, zoo als het daar ligt, in staat zijn, het Land dier Wijnen (in Frankrijk) uit te vinden? Kortom, is het uitgemaakt, dat staatkunde, en wisselvalligheid der on- | |
[pagina 532]
| |
dermaansche zaken, Rijken en Landen nu dus, dan wederom anders verdeelt en splitst, of zamenvoegt tot een maatschappelijk geheel, men heeft evenzeer in het Gemeenebest der Letteren daartegen te zorgen, ‘dat niet de Geschiedenis duister worde door het verminken van een harer oogen, de Aardrijkskunde, geschikt om haar het tooneel der gebeurtenissen te doen kennen.’ Hoezeer wij dus verlangd hadden, dat van wijk, omtrent Engeland, maar vooral ten aanzien van Frankrijk, de Graafschappen, of Shires, en Departementen, onder het rubriek der oudere namen gerangschikt had, vermeenen wij tevens, dat hij, eenigzins althans, dit verzuim in staat is te vergoeden, door bij de uitgave van een volgend Deel ‘eene tafel van vergelijking te voegen van de nieuwe met de oudere landverdeeling,’ ter inlassching namelijk in dit eerste Deel. Voorzeker, zoo wij ten doel hadden, met onzen schrijver, het veld door te loopen, dat hij alreede heeft afgelegd, wij zouden hier en ginds van hem verschillen, en overvloed van stoffe vinden tot twijfelingen omtrent de zekerheid veler opgaven, die naauwelijks te beslissen valt, en waaromtrent bij den eenen dit, bij eenen ander' dat gezag altoos het meeste geldt. Maar, behalve onzen afkeer van noodeloos redetwisten, en nog meer van vitterije, verbiedt ons bestek, uitvoeriger te zijn; en zullen wij liever hieronderGa naar voetnoot(*) eenige | |
[pagina 533]
| |
weinige aanmerkingen mededeelen, van wier gegrondheid wij meenen overtuigd te zijn, en die, ofschoon van kleen be- | |
[pagina 534]
| |
lang, ter proeve dienen mogen van onze zucht, om den Schrijver opmerkzaam te maken op eenige onnaauwkeurigheden, in zijn werk overgebleven. Overigens, hoezeer voor de lektuur eigenaardig een boek over de Aardrijkskunde eenigzins dor en droog zij, en meer geschikt is, om nagezien, dan wel gelezen te worden van het begin tot het einde, mangelt het hier evenwel aan nuttig onderhoud niet; en, terwijl bondigheid en klaarheid van stijl geene geringe verdienste zijn, waarop wij in dusdanigen arbeid meer belang stellen dan op keurige zuiverheid van taal, mogen wij ook dezen lof aan de Handleiding van van wijk met volle regt toekennen. Eindelijk, wij waren het bij onszelven niet geheel eens, hoe wij omtrent de volledigheid oordeelen moesten van dezen arbeid, waarbij de zedigheid van deszelfs titel ons in verwarring bragt. Immers, als Handleiding tot de Aardrijkskunde beschouwd, is ons een bestek van drie Deelen, en de bewerking van het eerste, ruim genoeg uitvoerig: maar, aan | |
[pagina 535]
| |
den anderen kant, en hoe volledig ook de beschrijving der Nederlanden zij, nogtans ondervonden wij, dat daaraan zelfs de vermelding ontbreke van min vermaarde dorpen, wier namen in de uitgave van hubner door bachiene (1758) te vinden zijn. Doch, hoe het hiermede zij, hartelijk verlangen wij naar de voortzetting van dit onmisbaar werk, en vleijen ons, dat dezelve niet zal behoeven achter te blijven wegens eenig gebrek van aanmoediginge van den kant onzer Landgenooten. Wat de Kaarten betreft, die de Schrijver ons op den titel toezegt, en waarvan die der Nederlanden als eene proeve bij dit Deel gevoegd werd, wij gelooven juist niet, dat daaraan behoefte was; en, wanneer wij de reeds genoemde Landkaart vergelijken met die achter het werk van van kampen gevoegd is, dan vreezen wij, dat deze bij van wijk voor de andere in netheid van bewerking moet onderdoen, en verlangen dus voor de overigen eenigzins een schooner druk. |
|