nooit de hartstogten trachtte te roeren, maar, met eene zachte bedaardheid van geest, slechts tot de harten sprak van leeraars en geleerden. Bij dezelve wilde hij de vonken van godsdienstgevoel opwekken, bij hen de sluimerende vrijheid tot eigen onderzoek der godsdienstleer in werking brengen, en eene onweêrstaanbare zucht doen geboren worden, om gezamenlijk het volk te verlichten, te verbeteren, te heiligen. Leeraren en geleerden, door vooroordeel verblind, was hij een heelmeester. Hun, die door wanbegrippen verduisterd waren in het verstand, was hij een leidsman van de oorden des lichts. Hun hart, door het bijgeloof vol angst, bragt hij tot rust. Hun geweten, aan de leerbepalingen der kerk met banden geketend eener harde slavernij, wrong zich, door de kracht zijner overreding gesterkt, volkomen los, en in ééns zag het zich hersteld in de vrijheid van denken en spreken.
Erasmus, derhalve, was de voorlichter, niet van het volk, maar van de leeraars des volks. Onmiddellijk had het volk niets, of althans zeer weinig, aan hem te danken. Ook zijne schriften waren vervaardigd, niet in de taal des volks, maar in die der geleerden. Middellijk, daarentegen, was het volk, door de openbare leeraars van den godsdienst, en door andere geleerden, die in de landtaal schreven, alles aan hem verschuldigd. Hij opende den leeraren een helder inzien in het Evangelie, en de leeraars deelden den schat der wijsheid, welken zij er uit ontleenden, mede aan hunne gemeenten.
Zoo, mijne broeders! heeft zich de zaak toegedragen. Zoude er immer eene algemeene hervorming der kerk tot stand komen, dan moest zij dus begonnen worden. Eerst moest er één eenig man opstaan, met bekwaamheden begunstigd, die niemand bezat, om de leeraars te onderwijzen; één eenig man moest er opstaan, van wien zij allen gezamenlijk niet alleen de waarheid leerden, maar van wien zij allen met elkaêr ook de waarheid uit één en hetzelfde standpunt onder het