| |
| |
| |
Rigt zich ons leven naar onze vrijheid, of naar eene hoogere bestemming? - Drie Leerredenen, bij den aanvang des jaars 1816, in Bremen gehouden, door J.H.B. Dräseke. Uit het Hoogduitsch vertaald door C. van Epen, Leeraar der Hervormden te Veendam. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1818. In gr. 8vo. 92 Bl. f :-16-:
Grooten lof geeft de Eerw. Vertaler in zijn voorberigt aan dit geschrift van den Heer dräseke. Hij verwondert zich, dat men nog geen ander van dezen Schrijver in onze taal heeft overgebragt, en vertrouwt daarom, aan ons publiek geen' onaangenamen dienst te bewijzen, door de vertaling van het tegenwoordige. De Heer dräseke treedt dus thans, voor de eerste male, voor ons publiek op; en het is daarom van belang, dat wij van dit geschrift een eenigzins uitvoeriger verslag geven, vooral daar het onderwerp gewigtig, en de lof des Vertalers, die ons eerlang andere van des Autheurs schriften belooft, hoog gestemd is. Kwijten wij ons dan hier van onzen pligt' zoo volledig, als de aard onzes Maandwerks slechts eenigzins toelaat!
Het doet ons leed, dat wij niet zoo gunstig over dit letterwerk kunnen oordeelen, als de Heer Vertaler gedaan heeft. Als godgeleerd-wijsgeerige Verhandeling voldoet het ons in geenerlei opzigt, daar het het allereerst en alleronontbeerlijkst vereischte van alle zulke Verhandeling mist, - juistheid en klaarheid van uitdrukking, en naauwkeurige onderscheiding van zaken, zonder welke men nooit verwarring van denkbeelden voorkomen, en tot een ondubbelzinnig resultaat zijner navorschingen geraken kan. Zelfs het eigenlijk onderwerp of hoofddoel der Verhandelinge wordt nergens bepaald opgegeven. De vraag op den titel: Rigt zich ons leven naar onze vrijheid, of naar eene hoogere bestemming?
| |
| |
zal ons dit melden; maar zij is duister. Wat verstaat de Schrijver door ons leven? Men kan er slechts naar raden, en verwacht te vergeefs, dat men, in het hoofd der Verhandeling zelve, deswege opheldering erlangen zal. Men moet al een goed deel van het geschrift gelezen hebben, eer men zich overreden kan, dat ons leven hier beiden te gelijk, en onzen levensloop, onze lotgevallen, onzen voor- en tegenspoed enz., en ons zedelijk leven, ons doen en laten, beteekent, en dat de Schrijver in het algemeen onderzoeken wilde, zoo wel of ons zoogenoemd lot in de wereld, als of ons zedelijk bestuur van onszelven afhange, dan of wij, ten aanzien van het een en het ander, onder den invloed of het bedwang eener hoogere magt staan. Ondertusschen schemert, onder het lezen, alles voor de oogen, omdat aanhoudend over twee zoo onderscheidene en ongelijkslachtige dingen te gelijk gesproken, en, hetgeen van slechts één van beiden waar is, telkens, als van beiden geldend, voorgedragen wordt, en daardoor gedurig valsche besluiten worden opgemaakt, tot dat de Schrijver, op het slot, door al het tegenstrijdige, dat in zijne voordragt heerscht, zelf verbijsterd, zich niet te redden weet, dan door de belijdenis, dat hij dat tegenstrijdige niet weet overeen te brengen. - Doch ziet hier, Lezers! het beloop van het geheele geschrift.
Een mensch kan geen ding aannemen, zoo het hem uit den Hemel niet gegeven zij. Deze woorden van joannes den Dooper (joan. III:27.) dienen tot tekst der eerste Leerrede. Zij worden aldus geparaphraseerd: ‘Geen mensch kan verder gaan, dan hij moet; de eindpalen zijn gestoken; de middelen zijn geschonken; de krachten zijn gewogen; de roeping laat zich hooren; wij treden in het leven, en ons deel wordt ons van den Heere gegeven.’ De verdere uitbreiding hiervan komt neêr op het volgende: ‘Den mensch komt niets, geheel niets toe van hetgeen hij vermag, of bezit. Het is alles gave van God. - In hem leven wij, bewegen wij ons, en zijn wij. Zelfs datgeen, dat
| |
| |
zich het meest als ons werk vertoont, - waarin op het allervrijst, eigendommelijk en onmiskenbaar ons wezen werkzaam is, is eene gave van boven. Wij zijn uit onszelven niet bekwaam iets te denken. Alle onze bekwaamheid is uit God. Hij werkt in ons het willen en het werken naar zijn welbehagen.’ - Dit vindt, volgens den Eerw. Redenaar, zijnen drievoudigen grond in ons Christelijk geloof, in ons nadenken, en in onze ervaring, gelijk hij vervolgens poogt te staven; waarna hij besluit: ‘Is dit zoo, en kan het niet anders zijn; hoe heilig wordt dan, daardoor, alles, wat betrekking op ons heeft! hoe dierbaar alles, wat ons aangenaam is! hoe ligt alles, wat ons wordt opgelegd! hoe klaar alles, wat ons ontmoet! hoe zacht alles, wat ons smart! hoe welkom alles, wat ons verwacht!’ En in de uitbreiding dezer zes bijzonderheden bestaat de toepassing.
In de tweede Leerrede maakt zich de Schrijver de volgende bedenkingen: 1. Bestemt de Hemel mijn lot, dan is ook mijne vrijheid slechts een verleidend droombeeld. Ik ben slechts werktuig in eene vreemde hand. 2. Doet de Hemel alles, dan is mijne werkzaamheid ook overtollig: ik heb dan de handen slechts in den schoot te leggen. 3. Beschikt de Hemel alleen alles, dan is mijn toestand voor verbetering, van mijnen kant, geheel onvatbaar: ik kan dan, als ik ongelukkig ben, wel beklaagd, maar niet berispt worden. - Hij wil de twee laatste bedenkingen eerst beantwoorden, en spaart de eerste voor de derde Leerrede. - Schoon de mensch niets kan aannemen, dan hetgeen hem gegeven wordt, ontkent hij echter, dat de mensch zelf daarbij niets zou behoeven te doen, of niets zou kunnen; maar houdt het integendeel vastelijk daarvoor, dat er, aan de zijde des menschen, iets zeer wezenlijks gevorderd wordt, indien hem zal toegedeeld worden, wat de Hemel hem heeft toegedacht: en nu bepaalt hij, bij overbrenging van zijnen tekst, (joan. III:35) zijn thema aldus: De Vader heeft de kinderen lief, en geeft alles in hunne
| |
| |
hand; en bewerkt dit vervolgens aldus: God doet aan alle zijne schepselen wel; maar, treden wij in geene nadere betrekking, dan die van schepselen, tot Hem, - worden wij geene kinderen des Vaders, medegenooten van zijnen geest en zin, dan ontvangen wij niet alles, wat wij hebben konden. Slechts als wij kinderen worden, ontgaat ons van de goederen des Vaders niets. Kinderen zijn erfgenamen: alles, wat hun immer toebehooren en toekomen kan, komt in hunne opene, reine, vlijtige, vormende hand. De opene hand is de tot ontvangen gereede, en beduidt den openen zin, de tot ontvangen bereide ziel. Wat reine en vlijtige hand zij, verstaat zich van zelf. Door vormende hand meent de Schrijver die des genen, die ledige woestijnen tot bebouwden grond maakt, moerassen en wouden in lustwaranden herschept, de diepten der wetenschappen peilt, enz. enz.; maar vooral, die allereerst, en laatst, en eeuwig bezig is met de hervorming van zichzelven, met vreezen en beven zijne zijne zaligheid zoekt, enz. Dit alles wordt breed uiteengezet, en telkens toepasselijk besloten met de vragen, of de toehoorder nu ook de opene, reine, vlijtige, vormende hand hebbe. - Men mag hier vragen: indien de mensch zoo geheel niets van zichzelven, alles uit den Hemel hebbe, als de Schrijver beweerd heeft; indien hij in zichzelf zoo volstrekt onbekwaam zij om iets te denken of te doen, en indien zelfs de besluiten van zijnen wil (gelijk het op bl. 15 heet) gaven van boven zijn, - of dan ook het kind van God te worden, en de opene, reine,
vlijtige en vormende hand te hebben, niet geheel van God zij, en den mensch zelven daar niets van toekome? En, zoo ja, of dan de Redenaar wel iets van zijne tweede en derde bedenking hebbe opgeheven? Zoo neen: of hij dan zijne leer, dat alles geheel alleen van God komt, en de mensch zelf geheel niets vermag, zoo als hij die heeft voorgedragen, niet even zeer overdreven hebbe, als die, dat God altijd alles, zonder eenige uitzondering, zijnen kinderen in de hand geeft?
| |
| |
Laat ons zien, hoe hij zijne eerste bedenking nu, in de derde Leerrede, oplosse. Hier dient hem tot tekst joan. III:34, naar luther's vertaling: God geeft den geest niet met mate; hetgeen bij hem zegt: God is, in de bedeeling des geestes, aan geene maat gebonden; Hij is volkomen vrij, den eenen op een' nederen (lageren), den anderen op een' hoogeren trap te stellen. Maar (vraagt de Schrijver) kan men, als het met de zaak zoo gelegen is, dan nog van een wil des menschen spreken? Is het menschelijk geslacht alzoo als besloten door eene hoogere magt, waar blijft dan de waarde van zelfstandige wezens? of, hoe bestaat zulk eene gebondenheid nog met onze vermeende (?) vrijheid? Ziet daar op nieuw de bedenking! ‘Vóór alle dingen (zegt de Heer dräseke) moeten wij hier onderzoeken, of beiden werkelijk bestaan, zoo wel dat, wat wij onze gebondenheid (bepaaldheid) noemen, als dat, wat wij onze vrijheid heeten. Vooreerst, hoe is het met onze gebondenheid (of bepaaldheid door eene hoogere magt) gelegen? Is zij misleiding, of bestaat zij inderdaad? Tweederlei dingen kunnen wij onwedersprekelijk niet loochenen. Wij zelve zijn daar op eene wijze en in eene gedaante, die wij niet bestemd hebben. De dingen om ons heen zijn daar in eene betrekking tot ons, en met eenen invloed op ons, die wij niet verordend hebben.’ Dit beiden wordt nu uitgebreid. Ons is niet gevraagd, of wij bestaan wilden: wij ontvingen onze geest- en ligchaamsvermogens, onzen aanleg, onze neigingen, onze krachten, ons temperament enz., zonder dat wij daaromtrent eenige keus hadden; en altijd moet ons dat woord voor den geest zijn: heeft niet de pottenbakker magt, om uit hetzelfde leem te
maken het eene vat ter eere, het andere ter oneere? - Ten aanzien der dingen om ons heen: de wereld vertoont zich aan ons op zulke wijze, de natuur staat tot ons in zulke betrekking, de omstandigheden betreffen ons, werken op ons, spelen met ons en vormen ons zoo, als wij geen vermogen heb- | |
| |
ben, om te verhinderen. Wij ontvangen van dit alles de indrukselen reeds vroeger, dan wij weten, in onze onnoozele kindschheid, ja zelfs reeds vóór onze intrede in de wereld, - zachter, dan wij bemerken, door invloed van hemelstreek, luchtsgesteldheid, volksaard, staatsinrigting, woonplaats, geest der taal, staat van beschaving onzer eeuw enz., - meer, dan wij denken: in de diepte van ons wezen dringt zich de buiten-wereld magtig in. Dikwijls is het slechts één aanblik, één voorval, ééne omstandigheid, één stap, één zamenloop van zaken, die over den geheelen aanleg onzer belangen, over de gansche ontwikkeling van ons lot, over de geheele stemming van ons gemoed, ja over ons tijdelijk en eeuwig heil het lot werpt. - Eindelijk, de dingen buiten ons werken op ons ook anders, dan wij willen; en het menschelijk leven verschijnt ons dus als een weefsel, dat ons stil, maar onweêrstaanlijk, omspint, of gelijk een raderwerk, door eene verborgene veêr bewogen, of gelijk een bal, door eene onzigtbare hand geworpen. Het bevestigt zich alzoo, gelijk de Heer tot mozes zeide: ‘welken ik genadig ben, dien ben ik genadig, en wiens ik mij ontferme, diens ontferm ik mij.’ Maar is het dan alzoo met de zaak gelegen, (zegt de Heer dräseke) wat beschuldigt God ons dan? enz. Stil, o stil! (gaat hij voort) laat ons niet
overhaasten. Wij kunnen onze gebondenheid niet loochenen; maar wijmoeten ook onze (zedelijke) vrijheid als even zoo zeker aannemen. Voor dezelve spreekt ons geloof, ons bewustzijn, onze ervaring. - Het Christendom behandelt ons als zedelijk vrijen in zijne leeringen, geboden en beloften. - Wij hebben bewustheid, dat een ondubbelzinnige en onomkoopbare zin voor regt en onregt in onze ziel leeft; dat zich eene kracht, die kiest en verwerpt, in ons beweegt; en wij gevoelen verwijt over kwaad, genoegen over goed. Wij zijn dus vrij. Hetzelfde besluit wordt ook uit de ervaring afgeleid. Wij wikken, wegen, aarzelen, twijfelen enz., eer wij gewigtige besluiten nemen. Dit getuigt van vrijheid.
| |
| |
Vrijheid is ook onze onderstelling in ons gansch verkeer met onze medemenschen. Alle voorstel tot verbetering, alle onderwijs, alle vermaning, belooning en straf berusten daarop. Wij kennen zulken, die onze verhevenheid boven den natuurdwang heerlijk bewezen hebben, enz. - Zij bestaan dan nevens elkander, onze gebondenheid en vrijheid: maar hoe bestaan zij te zamen? - Hoort nu, Lezers! en verwondert u! De Schrijver antwoordt: Ik weet het niet. Maar, is dat een antwoord? vraagt hij; en hervat daarop: Het is een antwoord, en wel het éénige, dat van een' stofbewoner aan zijne natuurgenooten kan gegeven worden. Zoudt gij (vervolgt hij) desniettegenstaande bereid zijn mij te vragen: hoe kan men dan, als men het niet begrijpt, het bestaan van onze vrijheid met onze gebondenheid aannemen en vasthouden? dan antwoord ik: dat bestaan is daadzaak, en, bij gevolg, laat het zich, redelijkerwijze, niet loochenen. Het is er mede, als met de verbindtenis van ligchaam en ziel, des diers en des engels, in ons wezen. Ook deze moeten wij erkennen, ofschoon wij onvermogend zijn, die te verklaren: zij is eene verborgenheid, en zal eene verborgenheid blijven, zoo lang wij hier beneden rondzwerven. En is dat antwoord genoegzaam? (is de eindelijke vraag.) Ja, (zegt de Schrijver) voor den kinderzin is het dat: hebt slechts kinderlijken ootmoed, kinderlijk vertrouwen, kinderlijke hoop! En met de uitbreiding hiervan loopt het stuk af. Wie zich nu hierbij kan nederleggen, doe het! Wij kunnen het niet, en merken aan, dat, zoo de Schrijver, in zijn onderzoek, vaneengescheiden had, hetgeen hij heeft te zamengevoegd (gelijk wij reeds hebben aangemerkt), en zoo hij niet belemmerd geweest ware door den invloed van kerkleer en eenmaal aangenomene bepalingen van schriftuitlegging, het hemzelven
waarschijnlijk niet zoo moeijelijk zou zijn voorgekomen, te verklaren, hoe onze gebondenheid en vrijheid te zamen bestaan, en hij geene tegenstrijdigheid, welke altijd eene geopenbaarde onwaarheid is, eene verborgenheid ge- | |
| |
noemd, of die met eene onbegrijpelijkheid gelijk gesteld, en, als zoodanig, als bestaanbaar en aannemelijk voorgedragen zou hebben. Wij zeggen dit te meer, omdat wij ginds en elders wederom den schranderen man, die de zaken diep en grondig inziet, en meesterlijk zijne gedachten weet te ontwikkelen en uit te drukken, opmerken.
Wat zijn stijl betreft: wij aarzelen niet, dien, in vele opzigten, schoon te heeten; doch, als voorbeeld van echte kanselwelsprekendheid, zouden wij dien, met den Vertaler, niet onbedingd durven voordragen. Hij is ons daartoe, hier en daar, te weelderig, te hoog, en, voor het gros der Christenschaar, voor welke toch vooral gepredikt behoort te worden, niet eenvoudig en duidelijk genoeg. Wat kan, bij voorbeeld, dit gros wel denken bij eene plaats, als deze? (op bl. 18.) ‘Wij kunnen niets alleen; het moet van hooger hand ons toekomen, wat wij noodig hebben. Wij zouden even daarom onze verhouding tot den Schepper en zijne schepping zeer verkeerdelijk bepalen, indien wij ons wilden aanmatigen, ons een zonnerang toe te schrijven. Ieder wereldstelsel behoeft slechts ééne zon, en heeft er ook slechts ééne. Zoo hebben ook de ontelbare heren der geesten slechts één middelpunt, van hetwelk een ieder zijn licht en zijne warmte ontvangt. En daarmede is onze stand bepaald,’ enz.
Ten aanzien der gebeden van den Heer dräseke kunnen wij mede met den Vertaler niet instemmen. Zij zijn ons te gekunsteld. Dat zeggen tot God: ‘wij rusten aan uw vaderhart,’ met dat gedurig herhalen: ‘wat gevoelt ons hart niet aan uw hart,’ gevalt ons even min, als dat: ‘een volk kan niets aannemen, zoo het uit den Hemel niet aan hetzelve gegeven worde, daarom smeeken wij U voor ons volk, - eene stad kan niets aannemen enz., daarom bidden wij U, dat Gij onze stad wilt behoeden, - eene gemeente kan niets aannemen enz., daarom bidden wij U, zegen de kerken in dit gebied,’ en 't geen er meer volgt. Wij zouden veeleer jonge predikers tegen de navolging hier- | |
| |
van vermanen, dan er hen toe opwekken. Terwijl de toehoorders op de kunst van zulke gebeden letten, bidden zij niet in geest en waarheid mede, maar bewonderen slechts den redenaar, - quod absit!
|
|