woord, der behartiginge waardig, wordt hier gezegd van den naijver tusschen Batavia en Malacca, door de Engelschen niet nagevolgd, daar bij hen Bombay, Madras en Calcutta zonder jaloerschheid te gelijker tijd het hoofd opgestoken hebben.
Zie daar de westersche handel, of die op landen ten westen van Java gelegen. Ongetwijfeld behooren daartoe ook Pedir, Queda, Sumatra en Banca, welke wij niet begrijpen kunnen, dat de Schrijver onder den oosterschen handel begrepen heeft. Daarentegen maakt hij zich met een enkel woord af van den gewigtigen specerijhandel op Amboina, Banda, en van de overige Moluksche eilanden; en, 't geen nog vreemder is, van den handel op Japan, dit weleer zoo gewigtig gedeelte van dien van Indië, zwijgt hij geheelenal. Is dezelve dan misschien geheel te niet? Hebben ons de Engelschen dáár ook, gelijk in de markt op China, verdrongen? Wij herinneren ons echter niet, van eenigen wettigen afstand diens handels, of van een' stap der Japansche Regering te dien aanzien, iets te hebben vernomen. Van veel belang is het tegen Cochin ingeruilde Banca; een eiland, rijk aan tin, hetwelk in den handel op China dient, en zelve (zie bl. 155) de sleutel is van den Chineschen handel. Het is te hopen, dat wij daarvan behoorlijk partij zullen trekken. De Schrijver, hoezeer een vijand van alle monopolie, verdedigt, uit hoofde der bijzondere omstandigheden, het voorregt der vernietigde Nederlandsch Chinesche Maatschappij. Een zeer merkwaardig gezegde van een' er voornaamste Chinesche kooplieden moeten wij hier aanvoeren: ‘Nu Holland weder Holland en vrij is, heb ik geene vreeze: zij zijn te wél bekend, als de eerste aller Natien, en niet in staat, om hunne verbindtenissen te schenden.’ Roemrijke getuigenis! doch in de gevolgen tot hiertoe van weinig
vrucht. Men zie het jaar op jaar vervallend en ten ondergang snellend Leiden, welks fabrijken door den Chineschen handel, zoo die slechts iets van den ouden luister had, zouden kunnen opgeholpen worden.
Hoewel de Schrijver reeds een werkje over Java geschreven had, vertoeft hij echter ook hier, langer dan bij eene der reeds genoemde plaatsen, bij die hoofdbezitting der Nederlanders in Indië, welke hij beschouwt: 1.) ten aanzien van Godsdienst en beschaving, 2.) van finantien, handel, Marine en scheepsbouw; en eindelijk werpt hij een' vlugtigen