| |
| |
| |
De Veldslag bij Waterloo en Dichtproeven, door Vincent Loosjes. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1817. In gr. 8vo. VI en 135 Bl. f 2-8-:
De veldslag bij Waterloo, de grootste gebeurtenis der nieuwere tijden, het keerpunt van volks- en despotendwingelandij, het begin (zoo wij hopen) eener nieuwe, betere orde van zaken, waarin staatkunde niet meer tegen geregtigheid, vrijheid niet meer tegen orde, noch ondergeschiktheid tegen de regten des burgers zal kampen, de zegevierende worsteling van het rijk des lichts tegen dat der duisternis, die in éénen dag voor Europa de schande van twintig jaren heeft uitgewischt, het schoone tegenbeeld van Chaeronea, Pharsalië, Philippi, Fleurus en Austerlitz, - dezen wilde de Heer vincent loosjes bezingen. Een heerlijk onderwerp gewis voor den Dichter, waarin hij, zoo ooit, zich op de vleugelen van gevoel en verbeelding tot de benijdenswaardigste hoogte kan verheffen, en niet slechts de dierbaarste belangen der menschheid omvatten, maar ook, zoo ver het den sterveling gegeven is, een klein gedeelte van den sluijer kan opligten, die de wegen Gods voor de menschen verbergt. Deze strijd toch was meer, dan eene gewone menschenslagting voor Vorsten door Vorsten. En nogtans het was eene slagting, wier wederga de lange lijst van moordtooneelen naauwelijks immer vertoond heeft, aangevuurd door alle hartstogten, die de menschelijke borst doen gloeijen, belangrijk door kanswisselingen, door onverwachte uitkomsten, schilderachtig zelfs in het eenvoudig verslag des Pruissischen Veldheers, bijna dichterlijk in het verhaal onzes Geschiedschrijvers. Nog eens: welk een onderwerp voor den Dichter!
Uit zoo vele oogpunten, die allen ineensmelten in het groote denkbeeld: Dit heeft God gedaan, en het is een wonder in onze oogen, - kan men dezen veldslag beschouwen. De Heer loosjes heeft verkozen, zich tot het bloot geschiedkundige te bepalen, en den Historieschrijver op den voet te volgen. Hij gevoelt zelf, (zie zijne voorrede) dit wat te veel gedaan te hebben. Inderdaad, het smart ons, dat wij deze eerste proeve van den zoon eens
| |
| |
mans, die ware verdiensten omtrent onzen Zangberg heeft, niet gunstig kunnen beoordeelen. Niet slechts is er genoegzaam geheel geene vinding in het stuk, maar, het éénige, 't welk dat gebrek - hoezeer nog flaauwelijk - zou kunnen vergoeden, de dichterlijke uitdrukking, het os magna soniturum, 't geen hier, zoo immer, te pas kwam, ook deze missen wij hier bijkans geheel. Op vele, zeer vele plaatsen is het proza, zwakker dan scheltema's tafereel, 't welk slechts Geschiedenis is. Men vergelijke!
| |
Loosjes, bl. 23.
Het Leger mist zijn hoofd, en, met verhaaste schreden,
Rept, wie nog vlieden kan, in allerijl de leden;
Angst dringt hen op elkaar, men tent noch band noch tucht,
En zoekt het lijfsbehoud in een verwarde vlugt.
Dra wordt de straatweg te eng voor dezen vloed van menschen,
Die, wijl zij hunnen Vorst, hun lot, zich zelv' verwenschen,
Wijl kille doodschrik 't fel beklemd gemoed bestormt,
Met paarden, krijgstuig en geschut een' bajert vormt.
Te laat! het strafzwaard blinkt in 's overwinnaars handen,
De wraak is in zijn oog vol hevigheid aan 't branden:
Zij volgt hen op den voet, zij achterhaalt hen reeds,
En koelt een' lust, getergd door twintig jaren leeds.
't Vereende Heer rukt voort; het kent geen hinderpalen;
't Herkrijgt verloren kracht bij 't roemrijkst zegepralen;
Het nadert vol gejuich, dat rijst uit 's harten grond,
De Landhoef, prijkend met den naam van 't Schoon Verbond.
| |
Scheltema, bl. 177.
‘Nu zakte der Franschen hevigheid zoo log, als zij eerst luchtig scheen; de aftogt veranderde in eene vlugt; het leger ontbond zich, en alles geleek aan eenen doorbrekenden vloed. De kanonniers verlaten de stukken; de paarden worden afgesneden van de karren, en elk redt zich op het beste, zonder om te zien, wat of wien men vertreedt. Het ijlen dikt den drang: elk dringt naar den straatweg, en hier wordt alles opgestapeld; wagens, geschut, paarden en menschen. - Deze hoop wordt gevolgd van woedende overwinnaars; geen kogel mist; geen slag wordt afgewend; wat valt, is dood; de stapels lijken op Hougoumont worden
| |
| |
met nieuwe vermeerderd, en daar de krachten des overwinnaars op het punt zijn van te bezwijken, gevoelt elk zich als met een nieuw leven gesterkt. Nu is er ook slechts één gevoel: voorheen was het zucht voor zelfbehoud; nu is het straf en wraak op de Franschen.’
Wie is hier Dichter? wie Prozaschrijver? Bij den een' is het individuéle schildering, bij den ander' algemeene beschrijving. En waarlijk, bij het onmiddellijk volgende, vooral bij scheltema's tafereel van het slagveld, (bl. 183) zou de Heer loosjes niet winnen.
De Lezer geloove niet, dat wij met opzet eene der zwakste plaatsen des gedichts hebben uitgekozen. Het geheele stuk is op dien toon, naauwelijks hoog genoeg voor het leerdicht. Daarenboven bezit het niet eens de verdienste van eenen feitama cum suis, - de verdienste der vloeibaarheid. Vele verzen zijn hard; en wij moeten een gebrek doen opmerken, hetwelk echter de Heer loosjes ook met andere, in ons oog grootere, Dichters gemeen heeft, de tegen elkander horting der t en d, zoo als bl. 1. reg. 1.
Der Vaadren heldendeugd, die nijd noch wrok durft doemen.
Reg. 4.
Zij de aangenaamste pligt voor 't dankbaar Nageslacht.
Waarlijk! wij voor ons zouden liever de ei op de ij gerijmd zien, dan deze botsing van harde medeklinkers.
Hoe duister is, bl. 9. reg. 5. van onderen:
Dat monster rukt op eens de mom, die niets mogt baten,
Van zijn' bebloeden muil; en Neêrlands vrije Staten,
Dien aangeslibden grond van 't Fransche rijksgebied,
Wenscht zijne klaauw terug, of dat die keer in 't niet.
Een leeuw- of tijgerklaauw vlamt wel op wild, maar niet op aardkluiten!
Beide eigenschappen, hardheid en duisterheid, vereenigt bl. 2. vs. 13.
De Viersprong, hoe betwist, wijl immer 't noodtij klom.
| |
| |
De Dichter wilde aan onze Nederlandsche, zoo miskende, helden regt doen. Dit is goed en loffelijk: maar waarom moest dit geschieden door een' ongepasten steek onder water op de Pruissen? (Bl. 10. reg. 9, 10.) Zij weken, ja; maar duizenden en tienduizenden dooden getuigden, hoe zij vochten. Ons kwamen de Engelschen ook te hulp.
Zelfs eene grove taalfout heeft ons getroffen: (Bl. 11. reg. 6 van ond.) ‘door wie, waar word' bezweken.’ Bezwijken is een onzijdig, en heeft dus geen lijdelijk werkwoord. Anders is deze schildering der uitwerking van brunswijk's dood op zijne helden nog eene der beste plaatsen van het gedicht. Slechts merken wij aan, dat een held, die voor overmagt wijkt, al wijkt hij als xenophon, moreau of brunswijk-oels (namelijk in 1809), toch niet gezegd kan worden te staan gelijk een ceder.
Dan, genoeg; wij willen liefst geene aanmerkingen meer maken, noch bij blucher's proza-aanspraak tot wellington vertoeven, wien, te midden van het vuur des gevechts, terwijl zijn hart hoog klopte door de zege, de Dichter in den mond legt: ontsteek vrij legervuren. Wij gaan tot een ander onderwerp over.
De goede Genius van den Heer loosjes gaf hem in, om achter dezen Veldslag van Waterloo ook andere Dichtproeven te leveren. En waarlijk, hierin is hij ten deele gelukkiger geslaagd. Het losse, kunstelooze, grappige kleedt hem beter. En, schoon hij nog wel geen anacreon is, durven wij hem toch gerust aanraden, met dezen voortaan de helden vaarwel te zeggen, want hercules en de Atriden willen van hem niet bezongen zijn. In de allegorische vertelling en zedeprint munt hij daarentegen meest uit. Dus zijn b.v. De groote Mast en De slechte Vond, twee verhalen, regt aanvallig en gepast, en De Dronkaard, zedeprint in den trant van huigens, eene allergelukkigste navolging van dien inderdaad oorspronkelijken trant. Wij doen onzen Lezeren met de mededeeling gewis vermaak. (Men bedenke, dat het opgegevene eindrijmen zijn.)
Hij is een almansdweil; een zoeker van den dood;
Een volle maan bij dag; bij kan en glazen groot;
Een straat-komeet; een held, die nooit den moed laat zakken;
Een levend wijnvat; zwaar beladen, zonder pakken;
| |
| |
Een handlaar op Schiedam; een wandlaar zonder doel;
Steeds dorstig als een eend, voor al wat droog is koel;
Een snoek bij tijd en wijl, die in den wijn wil leven;
Bejaard een schuddebol, wiens stramme leden beven;
Zijn hemel is de kroeg, een leêge flesch zijn hel;
In alles even traag, schijnt hij in alles snel;
Een priktol voor de jeugd; karbonkels zijn zijne oogen;
En schoon hij kletst in 't sop, nog vreest hij voor 't verdroogen;
Een steen des aanstoots voor arbeidzaamheid en vlijt;
Een koning, die zijn kracht aan loutre bessen wijdt;
Een ridder met kortjan, beroemd in 't bekken snijden,
Die meest zich zelven straft, door andren te kastijden;
Een zeug in menschenschijn, maar na zijn' dood min goed;
Een wentelaar in slijk, besproeid met Bacchus bloed;
Een kreuple dauser bij het klinken van de snaren,
Die in de kroeg logeert, om eigen haard te sparen;
Een waggelende paal in kaats en kollefbaan;
Een steeds laverend schip, nooit vreezend voor vergaan;
Een dier, dat zich in 't vuur, wat tijd of smart moog' leeren,
Een' salamander waant, maar eindlijk zal verteren.
Daarentegen is het vertelsel: Ieder Vogel zingt, zoo als hij gebekt is, flaauw, zal door vele Lezers niet begrepen worden, en is, als ze 't uitvinden, der moeite niet waard. - De twee Bloemen bevat niets dan algemeene waarheden, onder een beeld, dat wat al te veel reeds gebruikt is. - Het Leven is een droom, draagt een afgezaagd, doch valsch denkbeeld voor. - De vertaling van kotzebue's Gezelschapslied is wat stijf; doch de Parodie vergoedt dit, en doet des Dichters verstand en hart eere aan. - Het Drinklied doet ons haast berouw hebben over onze boven geplaatste vergelijking met anacreon.
Zie daar dus zoo wel goed als slecht bij elkander, zoo als doorgaans op de wereld! Naar welke zijde de evenaar overhelle, zal de Lezer nu wel zelf opmaken. Indien wij den Heere loosjes een' goeden raad mogten geven, zou het deze zijn: het talent voor de losse stukjes in de Poëzij, vooral voor het satirieke, hetgeen hij waarlijk bezit, bij uitsluiting van andere, hoogere genres, te beschaven en te volmaken; hij zou ons dan waarschijnlijk eenmaal op een' (in alle opzigten) min gemengden bundel kunnen onthalen. |
|