| |
| |
| |
Recherches historiques et littéraires sur la langue Celtique, Gauloise et Tudesque; par M.J. de Bast.
(Vervolg en slot van bl. 403.)
Niet minder belangrijk in zijne soort is een Vlaamsch werk van denzelfden Schrijver, waarvan wij, bij deze gelegenheid, mede eenig verslag willen geven. Hetzelve bestaat uit II Deelen in groot 8vo, en voert tot titel: Meditatien op den lydenden en stervenden Jesus, uitgesproken in de Kerk van St. Nicolaes tot Gend, ten tyde van den Vasten in 't jaer 1804, door M. j. de bast, Canonik der Cathedrale, Pastor van St. Nicolaes. Tot Gend, by a.b. steven, Boek-drukker en Verkooper. Ieder dezer beide Deelen bevat XVIII meditatien over deze of gene bijzonderheid van het lijden des Verlossers, allen zoodanig ingerigt, dat, na eene korte ontvouwing der bijzonderheid, in den tekst vermeld, daaruit eene zedeles afgeleid en in het vervolg der meditatie toepasselijk ontwikkeld wordt. Zoo heeft (om het gezegde door een enkel voorbeeld op te helderen) de achtste meditatie tot tekst Marc. XIV:44. Den verraeder had hun een teeken gegeêven, zeggende: Denwelken ik kussen zal, dien is 't. Neemt hem vast en leyd hem voorzigtiglyk weg. De hierult afgeleide zedeles is deze: Eenen boozen drift, die het hert overheerscht, geleyd den mensch tot alle slag van buytenspoorigheyd. Hier loopt het verband tusschen het verhandelde gedeelte der lijdensgeschiedenis en de zedelijke leering, tot welker voordragt de redenaar daaruit aanleiding neemt, terstond duidelijk in het oog. Niet altijd intusschen doet zich dit verband even gereedelijk voor; zoo als b.v. in de twaalfde meditatie, tot tekst hebbende: Sy leydden hem eerst tot Annas, en waarvan de zedeles op de ydelheyd en vergankelykheyd der wereld betrekking heeft. De
redenaar weet echter ook in die gevallen de zedelijke leering reeds bij den aanvang met den tekst eenigermate te verbinden, zoo als blijkt uit de volgende korte inleiding tot de laatstgenoemde meditatie: ‘Die wilt zien de blydschap veranderd in droefheyd, de eer in schande, den lof in smaed, de grootheden in kleynagting, den zege-prael gekeerd in nederlaeg, dat hy syne oogen slae op den gevangen Jesus.’ - Voorts kunnen wij de altijd gelijkmatige
| |
| |
inrigting dezer meditatien niet beter doen kennen, dan door de volgende plaats uit het voorberigt voor onze lezers af te schrijven: ‘Naer een kort begin (exordium) gebruyken wy in elke meditatie eene kleyne aenspraek tot Jesus, hem syne genade afsmeekende, om het deel van syn lyden, hetwelk wy zullen aenraeken, met vrugt te overdenken, en daeruyt te trekken de zedeles, dewelke wy hebben vastgestelt te zullen voorhouden. Dus weétende wat stof er zal verhandelt worden, zyn de Aenhoorders of Leézers beter bereyd, om alles gemakkelyker en dieper in hun geheugen in te drukken. Wy hebben deéze meditatien ingerigt by wyze van saemenspraek tusschen den Heyland Jesus en de Ziel, om door het beantwoórden der vraegen, opwerpselen en verschooningen, de waerheyd in eenen helderen dag te stellen, en den zondaer duydelyker van syne doolingen en misdaeden te overtuygen. Daerom gebruyken wy altoos, de ziel aenspreékende, den tweeden perjoon in singulari. Hiertoe zyn wy ook aengepord geweest doór een loffelyk gebruyk, hetwelk eertyds wierd gepleégen in eenige steden van Vrankryk, en nu nog heerscht in verscheyde oorden in Duytsland, alwaer in zommige kerken twee predikanten geplaetst zyn regt - over elkanderen, den eenen vraegende en opwerpende, den anderen beantwoórdende; waer doór men kragtiglyker de aendagt der aenhoorders opwekt.’ Dit weinige zij omtrent den vorm en aanleg dezer meditatien genoeg, daar het ons oogmerk minder is, dezelve als een werk van godsdienstige leering en stichting, of als proeven van geestelijke welsprekendheid, aan te kondigen en te beoordeelen, dan wel om die als voorbeelden van een zuiveren en beschaafden Vlaamschen prosastijl aan onze lezeren bekend te maken. Wij onthouden ons derhalve van alle aanmerkingen zoo omtrent den vorm als inhoud, ten aanzien van
den laatsten ons vergenoegende met de verklaring, dat overal eene zuivere zedekunde en beginselen van echte godsdienstigheid gepredikt worden, zoodat niet ligt iemand, die in het lezen van goede leerredenen smaak vindt, deze stukken zonder genoegen en stichting zal doorbladeren.
Wat dan meer bijzonder hét voorname oogpunt aangaat, waaruit wij deze meditatien aan onze lezers wilden voorstellen, dezelve zijn uit dat oogpunt hoogst merkwaardig, voor
| |
| |
zoo verre daaruit, volgens getuigenis van deskundigen, de tegenwoordige Vlaamsche taal en de daarin aangenomene beschaafde prosastijl in derzelver volle zuiverheid kunnen gekend worden. Ook verklaart de Schrijver zelf in zijn voorberigt, zich van eene regelmaetige Vlaemsche tael bedient te hebben, om dit edel zielvoedsel, wel bereyd, in eenen zuyveren toestel op te disschen. Wij hechten aan die getuigenis en verklaring te meer geloof, omdat de Heer de bast, blijkens zijn te voren aangekondigd werk, buiten twijfel tot de geleerdste taalkenners in de zuidelijke provincien behoort, en wij nog geen opstel in de Vlaamsche taal onder het oog kregen, waarin wij zoo groote overeenkomst met de echt Nederlandsche aantroffen. De Vlaamsche tongval doet zich daarin voor, als, wel is waar, in sommige opzigten minder beschaafd, dan de aangenomene schrijftaal in de noordelijke provincien des rijks, en zoo in spelling als andere grammaticale bijzonderheden en regelen, met name ook in de woordschikking, van dezelve afwijkende; maar wij zien nogtans duidelijk, dat de Vlamingers hunne taal in geenen deele verwaarloosden, en voor de instandhouding van haren rijkdom en hare wezenlijkste eigenschappen zorg droegen. Het getal der basterdwoorden is niet noemenswaardig; de geslachten der zelfstandige naamwoorden vinden wij doorgaans zorgvuldig bewaard; de spelling, hoezeer ook in vele opzigten van de onze verschillende en, naar wij meenen, minder beschaafd, echter niet geheel weifelende, maar aan zekere regelen verbonden; den eigenen aard onzer woordvorming doorgaans in acht genomen; met één woord, wij erkennen daarin gereedelijk, wat het wezenlijkste aangaat, dezelfde taal, als waarvan wij ons bedienen. De meeste afwijking, niet slechts van ons gebruik, maar ook, zoo wij ons niet geheel bedriegen, van het eigenaardige der Nederlandsche taal, vertoont zich in de
woordschikking, welke te veel naar die der Fransche is ingerigt. Het zal, vertrouwen wij, onzen lezeren niet onaangenaam zijn, dat wij de voorgestelde bijzonderheden door eenige voorbeelden nader voor hen in het licht stellen.
Wat dan vooreerst de spelling aangaat, wij vinden het uitheemsche letterteeken y doorgaans gebruikt, niet enkel om, gelijk vooral in de vijftiende en zestiende eeuw in zwang raakte, de plaats der enkele i, of in den tweeklank ei, of in lettergrepen niet op eenen medeklinker stuitende, waar de
| |
| |
oude en oorspronkelijke uitspraak de lange i deed hooren, maar ook om die der dubbele i in lettergrepen te vervangen, welke, uit hoofde van hare stuiting op eenen medeklinker, volgens diezelfde uitspraak, de verdubbeling dier vokaal vereischten, en waarin men zich reeds vroeg en standvastig van het onder ons algemeen aangenomene letterteeken ij bediende. Ook de verlenging van a en u door achtervoeging der e schijnt, naar uitwijzing van dit werk, tot de eigenschappen der Vlaamsche spelling te behooren. Desgelijks ontmoeten wij daarin eene meer algemeene verdubbeling der vokaal tot aanwijzing van den langen klank, dan sedert eenige jaren bij ons in gebruik is; waardoor dan ook de onderscheiding der hard- en zacht-lange e en o minder duidelijk in het oog loopt, dan bij de spelling, welke onder ons is aangenomen. Dat echter die onderscheiding, op een wezenlijk en in Vlaanderen evenzeer als ergens elders hoorbaar verschil van klank berustende, aldaar in de spelling niet geheel verwaarloosd wordt, blijkt uit de plaatsing van een streepje boven de tweede é of ó in verscheidene woorden, en wel ('t geen velen met ons vreemd zal voorkomen) in zulke, die den zachtlangen klank der genoemde vokalen doen hooren. Dus b.v. vinden wij leéven, voór, met een streepje boven de tweede e en o, maar integendeel leeren, oogwit, zonder een dergelijk teeken geschreven. - De z komt, als de zachte letter, meermalen voor in woorden, waar wij dezelve mede gebruiken, als zoet, zorg, zijn, werkwoord; maar in zij, zijne enz., die volgens onze uitspraak, welke wij meenen
dat de gemeenlandsche heeten mag, insgelijks zacht klinken, wordt bestendig de s gebruikt. - Van de ch vindt men, waar de scherpere klank gehoord wordt, zelden gebruik gemaakt, maar daarvoor meestal g gespeld, als agter, dogter, dugten, zugten; alleen wordt het telwoord acht met ch geschreven, gelijk dezelve mede in vereeniging met de s, beide als begin- en sluitletter, en in zich en lichaem voorkomt. - Als eene afwijking van de gewone en van ouds gebruikelijke spelling verdient ook nog met een woord te worden opgemerkt het schrijven van vreede, vraeck, gevrongen, vroeging voor wreede, wraak, gewrongen, wroeging.
Ook in andere gramaticale bijzonderheden doet zich eene grootere of kleinere afwijking van onder ons aangenomene regelen en vormen, of ook eenige onregelmatigheid voor. Zoo
| |
| |
vinden wij nog dikwerf verouderde vormen in gebruik, b.v. het ongelijkvloeijend deelwoord geplegen voor gepleegd. Elders ontmoeten wij wykte voor week van wijken, beweegd voor bewogen, welk laatste, blijkens de voorbeelden, daarvan door huydecoper in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde, Iste D. bl. 273-278, bijgebragt, te voren niet ongemeen was. - Ook in verscheidene, met voorzetsels zamengestelde werkwoorden worden die voorzetsels onafscheidbaar gebruikt, waar zij, bij ons, altijd scheidbaar voorkomen. Zoo vinden wij b.v. aenbeden voor aangebeden, aensogt voor aangezocht, aenhoord voor aangehoord, aenzien dit voor zie dit aan. Het laatstgenoemde voorbeeld vertoont ons nog eene andere afwijking in de achtervoeging der n, welke wij mede in den eersten persoon der aantoonende of bijvoegende wijze in het enkelvoud aantreffen, als ik zien, ik staen, ik misdoen. - Het gebruik verder van dan achter den vergrootenden trap is, blijkens dit werk, den Vlamingers niet vreemd, maar echter niet zoo standvastig bij hen aangenomen, of wij vinden daarvoor ook meermalen als geschreven. - Dan onder alle grammaticale afwijkingen is er geene, welke den Noord-Nederlander sterker moet in het oog loopen, dan het voegen der n achter de lidwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en betrekkelijke voornaamwoorden, bij derzelver vereeniging met of betrekking tot een zelfstandig naamwoord van het mannelijke geslacht, hetzij dit in den eersten of in den vierden naamval voorkome. Wij zullen een paar voorbeelden tot opheldering bijbrengen. Op bl. IX van het
voorberigt noemt de Heer de bast eenige schrijvers, uit welke hij iets ontleend heeft, en onder deze ook antonisten, en laat daarop volgen: ‘welken laetsten onder de goede Vlaemsche predikanten, die in onze tael zeer zeldzaem zijn, volgens mijn oordeel, verre den uytmuntendsten is.’ En terstond in den aanvang van het werk zelve, bl. 13 en 14, lezen wij: ‘Terwijl den Vader uyt het hoogste der hemelen het teeken geeft tot den strijd, maekt den Zaligmaeker zich bereyd tot syne zwaere onderneémingen.’ - De standvastigheid, waarmede wij de bedoelde achtervoeging het geheele werk door ontmoeten, bewijst duidelijk, dat het in de Vlaamsche taal als regel is aangenomen, dat de n niet het kenmerk is van zekeren naamval, maar van het mannelijk geslacht der zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud. De Vlamingers
| |
| |
kunnen zeker tot verdediging van dezen regel vele voorbeelden uit de oudheid, vooral uit de zestiende en zeventiende eeuw, bijbrengen; maar wij houden het nogtans daarvoor, dat die regel met het Nederlandsche taaleigen strijdig is, en aan een ingeslopen misbruik zijnen oorsprong te danken heeft. Doch het zou ons te verte leiden, indien wij dit breeder uiteenzetten en door voldoende bewijzen staven wilden. Liever gaan wij over, om onze lezers nog opmerkzaam te maken op de afwijkingen van het eigenaardige der Nederlandsche woordvoeging, welke, door eene te groote schikking naar het Fransche taaleigen, blijkens dit werk, in de Vlaamsche taal zijn doorgedrongen. Ziet hier eenige voorbeelden uit vele ter bevestiging van het gezegde.
Op bl. 125 van het Iste Deel zegt de Schrijver, naar zijne gewoonte de mediteérende Ziel aansprekende, tot dezelve, onder anderen, het volgende: ‘Onder zoo menige vremde zonden, met dewelke gy u hebt besmet, uwen lasterenden mond heeft gescheurt de faem van uwen evenmensch’ - voor: heeft uw lasterende mond enz., en een weinig verder op dezelfde bladzijde lezen wij: ‘Uwe dertelheden, dewelke zoo in uwe kleeding, als in uw gedrag uytscheenen, hebben ontsteéken het vuer van onzuyvere lusten in de teere herten der eenvoudige’ enz. voor: hebben het vuur van onzuivere lusten ontsteken enz. - Een ander voorbeeld doet zich voor in de volgende woorden op bl. 298: ‘Den oogenblik, die ziet vloeyen haere eerste traenen, ziet deéze ook afgedroogt worden door de beloofte van den Verlosser’ - voor: die hare eerste tranen ziet vloeijen. - Geheel Fransch is mede de volgende woordschikking en wijze van uitdrukking op bl. 375 en 376: ‘Met blindheyd geslaegen, alle syne gepeyzen en ontwerpen waeren doolingen; slaef der zinnen, syn verstand was uytgedoofd, en hy had zich gelyk gemaekt aen de redelooze dieren.’ - Hetzelfde geldt omtrent hetgeen wij lezen op bl. 30 van het IIde Deel: ‘dat het is eene waerheyd, dat God magtig is uyt steenen Abraham kinderen te verwekken, word heden bevestigt’ enz. voor: dat het eene waarheid is. Wat eindelijk het gebruik zelve der woorden en hunne beteekenis aangaat, men vindt ook in dezen genoegzame overeenkomst, om de Vlaamsche taal voor dezelfde met de Hollandsche te erkennen, maar te gelijk zoo veel verschil, dat men den invloed der langdurige
| |
| |
afscheiding der zuidelijke en noordelijke gewesten van Nederland daarin mede duidelijk ontwaar wordt. Van daar dat de Vlaamsche taal in dit opzigt zich veel nader gehouden heeft aan die, welke in het begin der zeventiende eeuw in zwang was, dan de Hollandsche of Noord-Nederlandsche. Blijken hiervan draagt onder anderen het gebruik van het woord geweerdigen voor het bij ons gebruikelijke verwaardigen; van bewaarheden in den zin van bevestigen, verzekeren, welk woord bij hooft en andere schrijvers der zeventiende eeuw meermalen voorkomt; van de uitdrukkingen liever hebben voor liever willen, zich iets laten voorstaan voor iets meenen en verscheidene andere, insgelijks bij schrijvers der zeventiende eeuw niet ongemeen. Ook treft men in dit werk een aantal woorden aan, welke, hoezeer ook voor de Noord-Nederlanders niet onverstaanbaar, echter in hunne ooren vreemd moeten klinken, als eigendom voor eigenschap, slagtofferen, als bedrijvend werkwoord gebruikt, koorden voor met koorden binden, opwerpen voor tegenwerpen, onderblijven voor achterblijven, het adjectivum zondarig, vervolgens voor gevolgelijk en vele andere.
Ten besluite van dit verslag zal het, vertrouw ik, den lezeren niet onaangenaam zijn, dat ik hier nog eene meer uitvoerige proeve van den stijl en schrijftrant, in dit werk heerschende, laat volgen. Ik kieze daartoe een gedeelte van de zesde meditatie uit het Iste Deel, over Matth. XXVI:45: Ziet de uer is gekomen, dat den Zoón des menschen in de handen der zondaeren zal gelevert worden, waarvan de zedeles op de dood betrekking heeft. Ziet hier de bedoelde plaats, en daarin een bewijs, dat de redenaar zich, waar dit pas geeft, tot den toon der welsprekendheid weet te verheffen.
‘Myne ziel, hoe zyt gy verblind? Ziet gy niet de afbeelding van de dood in alles, hetwelk u omringt? In de aerde, dewelke, als gy haer betreéd, haeren schoot schynt te openen, om u in dezelve te begraeven? In de grafplaetsen, dewelke u vermaenen, dat gy stof der aerde zyt, dat alles eenen rook en ydelheyd is, dat gy van alle uwe grootheden alleenelyk zult agterlaeten eenen naem, die niet zal geschreeven zyn als op d' assche van uw graf, dat er op de wereld niets gestaedig is, als eene gestaedige wisselvalligheyd van alle schepselen? Ziet gy niet de afbeélding van de dood in uw eygen lichaem zelf, hetwelk gy onder- | |
| |
vind dagelyks te verzwakken, wiens geesten gy gevoelt te bezwyken, onderworpen aen geduerige veranderingen en kwellingen, voorteekenen van de dood? Leert u niet de ondervinding, dat 'er niemand vry is den laetsten tol der natuer te moeten betaelen? De gedenk-schriften, dewelke verhaelen de daeden van zoo veéle duyzende, die in de voorgaende eeuwen geleéft hebben, eyndigen sy niet met te zeggen, dat zy altemael gestorven zyn? Wat zyn geworden zoo veéle magtige ryken, welkers gedagtenis door de geschied-boeken onder de menschen word bewaert? Wat zyn geworden de volkeren, dewelke dezelve bewoonden, en de keyzers en koningen, dewelke daer het oppergezag voerden? Wat zyn geworden die berugte ryken van Assyriën, van Babyloniën, van de Meden en Perzen, van Macedoniën? Wat zyn geworden zoo veele al-oude volksregeéringen, dewelke doór haer wys beleyd scheenen eeuwig te zullen staen? Wat zijn geworden d' eerzugtige Romeynen, die doór hun gezag en doór het geweld der waepenen de geheele aerde deéden zidderen en onder hunne dwingelandy verzugten? Deéze ryken zyn verdweénen, de volkeren zyn gestorven met de keyzers, koningen en opper-bestierders die over hun heerschten? Wat zyn geworden zoo veéle menschen, die gy hebt gekent, en die zoo
veéle ampten op het tooneel der wereld hebben bekleed? Sy zyn gestorven, gy hebt den eenen voór, en den anderen naer zien scheyden uyt deéze wereld, en gy zult wel haest hetzelve lot ondergaen. Ecce quam nihil est homo, ziet den niet van den mensch. Het is dan te vergeéfs, dat men zoud willen opwerpen het oneyndig onderscheyd, hetwelk de misleydende wereld zoud willen stellen tusschen de ryke en tusschen de andere stervelingen. De onverbiddelyke dood spaert niemand, sy werpt alles ter neder, sy verwoest alles, sy maekt alles gelyk. De blinkende ryksstaffen der magtigste keyzers en koningen zyn by haer niets meer als de knellende ketenen der verworpenste slaeven. Ja, sy ontsiet nog de verheventheyd der groote, nog de welspreékendheyd der redenaers. De rykdommen konnen haer niet omkoopen, nog de wellusten haer verlokken; nog klagten, nog smeekingen, nog traenen konnen haer tot deernis verwekken.’ |
|