Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 439]
| |
eene omwenteling ondergaan, opdat men den geroofden Berner-schat tot de oorlogskosten zou kunnen bezigen. De Paus wordt overheerd, gevangen, en als een misdadige naar Frankrijk gesleept. In het laatst des jaars zonden de Koningen van Napels en Sardinië dat zelfde lot ondergaan hebben, zonder eene snelle vlugt. De landen der beide eerstgenoemde Vorsten werden in schijngemeenebesten hersmeed; dat des laatstgenoemden een wingewest van Frankrijk. In Nederland wordt, door Franschen invloed en medewerking, de partij der gematigden omvergeworpen, de nog overgeblevene wettigheid van bestuur vernietigd, en de weg gebaand tot de regering van het graauw, onder den Franschen gezant. De afgezant van Portugal te Parijs, een der voortreffelijkste staatslieden, wordt, volgens Turksch gebruik, in den kerker geworpen; aan de afgevaardigden zelfs van Amerika, Frankrijks bijna eenigen bondgenoot, weigert men gehoor, zoo zij niet veel gelds geven. Alle Engelsche goederen verklaart men in Frankrijk verbeurd; alle onzijdige schepen, met Engelsch goed beladen, voor vijand. De orde van Maltha, het bolwerk der Christenheid tegen Turksche en Moorsche zeeroovers, verliest haar weldadig toevlugtsoord door Fransche hebzucht, en de Barbarijers stroopen vrijelijk in de onbeschermde Middellandsche zee. De reusachtige ontwerpen der Fransche regering, of van haren voornaamsten Veldheer, drijven dezen naar het aloud Egypte; de Overwinnaar bij de Piramiden veinst zich een' Muzelman, dringt in Syrië, bevecht eene heillooze zege tusschen de woonplaats en het graf des Verlossers der Wereld, en reeds begint de Turk voor Konstantinopel, over Azië heen, te vreezen.’ Zie hier tevens den belangrijken inhoud, den geest van het verhandelde tijdperk, en een staal van den schoonen stijl des Schrijvers, in dit eene gedeelte der inleiding. Alvorens, echter, de ontwikkeling dezer groote gebeurtenissen te aanvaarden, wordt de vraag beantwoord: ‘Hoe het mogelijk was, dat de Mogendheden van ons werelddeel deze alvernielende handelwijze der Fransche Republiek een vol jaar aanzagen, zonder dezelve te stuiten, en zich ook toen nog niet broederlijk alle vereenigden?’ Dit antwoord is menschkundig ten opzigte van Rusland en catharina's opvolger ten troon; eenvoudig ten aanzien van Denemarken en Zweden; maar inzonderheid opmerkelijk | |
[pagina 440]
| |
ten aanzien van Pruissen, onder den zwakken, verkwistenden en bijgeloovigen frederik willem II zoo wel, als den braven, eenvoudigen frederik willem III. De wijsgeerige geest, door kant ingevoerd, wordt voorondersteld hier beslissend te zijn geweest. Gaarne schreven wij deze geheele uitweiding over. Doch, wij moeten ons tot het volgende bepalen: ‘Kant had der menschelijke rede palen trachten te stellen; en dit beperken was een der hoofdpunten, waarop zijn stelsel zich draarde. Ook onbepaalde, hartelijke liefde tot al wat goed en groot en edel was, wilde hij tot achting bekoeld hebben. Zijne leer was streng zedelijk, doch meer ontkennende dan stellig. Wanneer men niet slechts zijnen besten vriend, maar zelfs geheele rijken en staten niet mogt redden ten koste ééner onwaarheid, zoo was het gewis even min, of nog minder geoorloofd, door de opoffering van één menschenleven voor de welvaart van toekomstige geslachten te zorgen.’ Het geheele stuk toont 's mans bekendheid, durven wij zeggen, met den geest en gang der wijsgeerte in Duitschland; en wij gelooven met hem, dat dezen onder een volk als de Duitschers even zeer moeten in aanmerking komen, als staatkundige drijfveren of belemmeringen, als het ongeloof en de vrijheidsleer van schoone geesten onder de Franschen. In hoe verre zij, echter, hoofdzaak geweest zijn, blijft, in ons oog, onbeslist. Eene zekere vis inertiae, een oorkussen en slaapmiddel leverde zekerlijk dat negative gemakkelijk op. Doch ook meer?..... In Frankrijk, wordt algemeen erkend, zou de filozofie, bij betere financiën en een ferm bestuur, weinig openbaar kwaad hebben aangerigt. Voorts is, in het eerste hoofddeel, allertreffendst, allerbelangrijkst de overweldiging van Zwitserland. Een waar tafereel der worsteling van volslagen onregt, dat niets ter wereld ontziet om ten doel te raken, met waarheid, wijsheid en vaderlandsche deugd, die zelfs vrouwen en kinderen bezielt om den dood boven de schande te kiezen. Ach! het kwade heeft maar al te schoon spel, bij misleiding en verdeeling. Het heeft, tot deze einden, zijne vrienden en helpers in elke menschelijke maatschappij, in ieder menschelijk hart. En, even als eertijds Carthago, grijpt men naar de wapenen, als | |
[pagina 441]
| |
zij er niet meer zijn; waagt men den laatsten strijd, als het te laat is. Doch, waarom treedt ook gij, Geschiedenis! eerst dán op, om ons de ware gedaante van geveinsde en bedekte algeweldenaars te schetsen, wanneer wij ons voor hunne streken niet meer kunnen wachten? Immers, toen deze zaken gebeurden, in den jare 1798, waren de jammerlijke omwentelingen zelve, in ons vaderland telkens bewerkt, nog niet genoegzaam, om het algemeen ten aanzien der Franschen te verlichten. Deze omwentelingen vullen, benevens de onderhandelingen te Rastadt en te Seltz, het volgende tweede hoofdstuk. Wie herinnert zich, trouwens, den 22 Januarij en 12 Junij niet? Derzelver oorsprong en toedragt worden hier, geleidelijk en du delijk, uit elkander gezet. De Schrijver is, daarbij, zekerlijk geheel op de hand der gematigden. Doch, wie is dit thans niet, voor zoo verre eigene eer in de zaak niet betrokken is? De uitdrukking alleen van regering van het graauw is welligt wat al te poëtisch. Het was een wonderlijke tijd van wilde geestdrift voor vrijheid aan de eene, en pijnlijk gevoel van dwang aan de andere zijde; een tijd, die anders goede hoofden, in dezen draaistroom geraakt, deed duizelen en dweepen, anders regtschapene en zachte harten tot onregtvaardige en wreede middelen overslaan. Frankrijk bedwelmde en tiranniseerde, op hetzelfde oogenblik, Vorsten en volken. En zij alleen, die, als talleyrand en buonaparte, goede koppen zonder harten hadden, wisten, bij slot, voordeel uit alle de woelingen te trekken. De geschiedpen kan hier niet te omzigtig, te gematigd, en bijna te toegevend zijn jegens al wat slagtoffer der schrikkelijke vrijheidskoorts is geworden. De veldtogt naar Egypte, de opstanden in Ierland en België beslaan, nevens Frankrijks eigen' inwendigen toestand, het derde hoofddeel; van welke stukken het eerste, met het allerlaatste in naauw verband, natuurlijk hoogstbelangrijk is; schoon velen, met ons, ook in het Iersche werk, tevens met het genoemde zamenhangende, ligtelijk veel nieuws, althans vergetens, zullen vinden. In plaats van eigene beoordeeling, sta hier het volgende van den Egyptischen veldtogt: ‘De Engelschen hebben dezen togt, door de Fransche regering beraamd en uitgevoerd, in een hatelijk en belagchelijk licht zoeken voor te stellen. Het komt ons, echter, | |
[pagina 442]
| |
voor, (de wijze van uitvoering daargelaten) dat het Uitvoerend Bewind, in deszelfs vierjarig bestaan, niet één ontwerp gemaakt heeft, hetwelk zoo zeer kon verontschuldigd, zoo al niet geregtvaardigd worden. Volgens de regelen der eeuwige Regtvaardigheid, en zelfs volgens die van het Europesche Staatsregt vóór 1772, was hetzelve zekerlijk niet te verdedigen; maar dit was ook reeds zoo dikwerf geschonden, dat men, in Frankrijk, het beroep daarop bijna belagchelijk keurde. Wanneer, daarentegen, geluk der onderdanen de maatstaf van het meer of min billijke eener bezitneming is, zoo had die van Egypte gewis veel vooruit. Ongelukkiger, dan zij thans waren, konden de Egyptenaren niet worden; verplet onder het juk van vierentwintig kleine dwingelanden, de Bey's, in naam aan de Porte ondergeschikt, doch inderdaad oppermagtig, en altijd onderling verdeeld, behalve wanneer het op verdrukking des zwaar geplaagden inboorlings aankwam. Daartoe hielden zij 8000 vreemdelingen (Mameloeken), uit wier midden zij zelf afkomstig zijn moesten; eene rooverbende, die, bijna zoo erg als de Lacedemoniërs hunne Heloten, den Egyptenaar als lastvee, zich als de begunstigden des Hemels aanzagen, welke zich zonder arbeid mogten mesten van het zweet des landmans en stedelings. Zulk een gedrogtelijk bestuur over een der schoonste landen des aardrijks, hetwelk ook vaak den Europeschen handelaar kwelde, riep inderdaad luid om verbetering; en wanneer men daarop, na twaalf eeuwen, Europesche kundigheden, Europesche beschaving in de oude wieg der verlichting kon terugbrengen; wanneer men een middelpunt van gemeenschap kon vestigen tusschen Europa en Indië, nader en verkieslijker dan de afgelegene Kaap de goede Hoop; wanneer men de veroveringszucht der Britten in Indië zelve door vrees kon bedwingen; zoo verdiende eene gemakkelijke bezitneming, die eigenlijk de Ottomannische Porte weinig of niet benadeelde, (haar gezag in Egypte bestond toch meer in naam dan in de daad) gewis den naam van eene der meest in 't groot overlegde, en voor de menschheid minst nadeelige plans.’ Het volgende hoofdstuk verp aatst ons weêr in Europa, en met name in Italië en Zwitserland; welker eerste, na de mislukking van de verbindtenis der Mogendheden tegen Frankrijk, geheel in gemeenebesten hersmeed wordt, tot dat daarna Oostenrijk en Rusland de Republikeinen daar en aan den | |
[pagina 443]
| |
Rijn de geduchtste slagen toebrengen. Dit alles wordt uit de omstandigheden verklaard en ontwikkeld, met behoud slechts van de donkere punten; terwijl in den loop des verhaals zoodanige belangrijke en fraaije schetsen - van de Lazzaroni's, de Kozakken, suwarow in vergelijking met napoleon - voorkomen, welke ons telkens in verzoeking brengen, op nieuw aan het overschrijven te tijgen. Hoofdst. V. Nieuwe worstelingen. Landing in Noordholland: zeer belangrijk, ook door grondige aanmerkingen over den geest des volks hier, en dien des bewinds in Engeland. Overal, echter, keert de kans weêr voor de Franschen. Zie hier een trek of twee van de vruchten dezes strijds: ‘De toestand van Zwitserland werd door alle deze veldslagen boven alle beschrijving ellendig. Een groot gedeelte der bevolking was omgekomen, velen der overigen gevlugt. Men vond verdwaalde kinderen bij duizenden, en kudden zonder meester. De legers moesten er alles brengen, even als in woestijnen. In het Mutterthal kostte een brood twee dukaten.’ Voorts wordt ons de inwendige toestand van Frankrijk geopend, en, als 't ware, de ladder getoond, die buonaparte straks in de hoogte voerde; zoo schilderachtig als waar, ten minste waarschijnlijk. Wij voelen ons meer en meer geneigd, om dit werk des Heeren van kampen onder de stukken te rangschikken, waarop onze natie mag roem dragen. Jammer, dat hier en daar een drukfoutje is ingeslopen. In hoofdst. VI worden wij weêr in het andere, of eigenlijk slechts andere werelddeelen overgevoerd. De veroveringen der Britten in Indië leveren hier, bij de heerschappij der Franschen in Europa, mede een belangrijk tafereel. Van hen zegt de Schrijver: ‘Regtvaardiger dan de Fransche Republikeinen, of hun Keizerlijke opvolger, waren zij niet, maar zij wisten hun geweld meer door zachtere vormen, door ontzag voor zeden, taal en volksbegrippen te omsluijeren, en bijna - zoo onregt immer gewettigd kon worden - te wettigen door geluk en veiligheid hunner onderhoorigen.’ Voorts zijn de vermelde gissingen omtrent buonaparte's veiligen terugtogt, zoo als dit geheele hoofdstuk, belangrijk. Hoofdst. VII. Geleidelijk en klaar is, thans, het verhaal der groote gebeurtenissen, die Frankrijks in- en uitwendigen | |
[pagina 444]
| |
toestand geheel veranderden, bij de bevordering van buonaparte tot Eersten Consul. Hoofdst. VIII. Vervolg. Vrede van Luneville. Binnenlandsche zaken van Frankrijk. Oorlog ter zee, - geeft, onder anderen, nieuwe bewijzen van des Schrijvers, wel eens betwijfelde, onpartijdigheid omtrent de Engelschen, daar hij zoo wel derzelver onedel gedrag omtrent Gibraltar, en omtrent de ongelukkigen, door den vijandelijken bevelhebber op Maltha heengezonden, in het regte licht stelt, als hij, vroeger, de bedriegelijke staatkunde der Franschen, door alle tijden heen, doet zien. Ter gelegenheid van het laatste, zou het ons bijna toeschijnen, dat van kampen oordeelt lodewijk den XIV te moeten beschouwen, als de hand gehad hebbende in den moord der gebroeders de wit! Hoofdst. IX. Het Noordsche verbond ter handhaving van Europa's zeeregten. Paul's dood. Bijlegging der geschillen. Preliminairen van Londen. Alles, natuurlijk, hoogstbelangrijk. Wij kunnen, echter, den man, bij zijne grondige beschouwingen, niet volgen. Doch treffend is, onder anderen, het contrast der luide vreugde te Londen, bij de onverschilligheid hier en in Frankrijk, op het gerucht des vredes. Bij ons kwam, te dezer gelegenheid, het denkbeeld op, hoe deze en andere verschijnselen te rijmen zijn met het denkbeeld, door zoo velen voorgestaan, dat Engeland niet kan bestaan zonder oorlog. Betreft dit dan, ten minste, het eigenlijke volk, de groote massa, wel? Wie moet hieraan niet twijfelen, en dezen twijfel zalig noemen, daar hij alzoo den vrijsten en bloeijendsten der Europesche staten, gelijk men veelal spreekt, met geenen Barbarijschen roosstaat behoeft te vergelijken? Hoofdst. X. Gebeurtenissen in Egypte, tot de ontruiming van hetzelve door de Franschen. Vrede van Amiens. Het eerste gedeelte dezer opgaaf is te belangrijker, omdat het ons den man des gewelds, die thans in Europa zulk eene schitterende en misleidende rol speelde, alreede juister doet kennen. Het laatste deel vertoont ons, bij den vrede, eenen helderen hemel, na zoo lange, onophoudelijke en woedende stormen. Doch de weêrkenner schudde daarbij het hoofd, als vreesde hij, dat de gistende stof nog niet had uitgewerkt, en den onverdachten vervolgens met grooter gevaar dreigde. Helaas! zijne gissing was al te juist. De bekwaamheden van | |
[pagina 445]
| |
den Hollandschen vredehandelaar mogten, voor het oogenblik, zegepralen - hij mogt daarvoor, thans, luiden dank inoogsten - wij bezuurden deze groote vreugde, daarna, des te meer. En zoo hebben wij dan dit boekdeel, door opgave, aanhaling en tusschengezaaide aanmerkingen, eenigzins doen kennen; misschien, echter, even gebrekkig in den afgebroken vorm, als in het grondige der denkbeelden. Voor hen, die het, alzoo, der moeite niet waardig mogten rekenen, dit mengelmoes van onze en des Schrijvers gedachten na te gaan, zij hier nog, ten slotte, gezegd, dat wij het werk van onzen landgenoot met klimmend genoegen lazen, en vooral in dit deel uitstekende voldoening hebben gevonden. Er heerscht, meenen wij, eene grondigheid en tevens losheid en naïviteit in hetzelve, die ons beurtelings aan robertson en hume deden denken. De aardige tafereelen, hier en daar zoo wél aangebragt, en waarvan wij het een en ander noemden, helderen het geheel bevallig op. En, schoon de stijl zichzelven gelijk blijft, eenigzins onachtzaam, maar tevens buigzaam en zuiver genoeg om alles uit te drukken, wat 's mans goede smaak en warm gevoel telkens aan de hand geven; zoo achten wij, dat dit werk spoedig onder de klassieke van onzen bodem zal gerangschikt worden - ja voor alle volken eene der zuiverste en aangenaamste bronnen zal opleveren, om de hoogstbelangrijke historie van onzen tijd, in hare volle uitgestrektheid, te leeren kennen. Moge, toch, den onvermoeiden Schrijver haast eene plaats in de maatschappij te beurt vallen, die hem verheft boven allen gevaar, om, door te veel, min volkomen voor de pers te werken! Mogen zijne veelvuldige kundigheden, door vlijt, oordeel en smaak geleid, alle de vruchten dragen, welke een verstandig bestuur daarvan kan vergaren! Wagenaar bleef niet onbeloond. Stuart ontving uit 's Konings hand den vereerenden last om diens taak te vervolgen. Meest alle onze uitstekende mannen, de pen ter bate van het publiek voerende, kunnen te vreden zijn met hunnen, achtbaren of onbekrompen, stand. En een van kampen ging nog onlangs rond om les te geven, of werkte, onbekend, mede aan eene stadscourant, tot hij eindelijk.... Lector in de Hoogduitsche taal aan Leidens hoogeschool is geworden! Wij vragen geen verschooning voor deze aanmerkingen. Het dient wel eenigzins te blijken, dat er een vrije drukpers in Holland bestaat. |
|