Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMnemosyne. IVde Stuk. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon, 1818. In gr. 8vo. f 3-10-:De bekende letterkundige onderneming van de Heeren tijdeman en van kampen verdient bij voortduring onzen dank en onze toejuiching. Schoon deze Heeren voor een groot gedeelte slechts de verzamelaars zijn, en niet de scheppers van de bouwstof voor de Mnemosyne, moet men echter niet denken, dat dit werk aan iedereen even goed zou zijn toevertrouwd geweest. Zulke verzamelaars moeten, dunkt ons, noodzakelijk drie vereischten bezitten, om zich tot zulk een werk te kwalificéren. Vooreerst moeten het mannen zijn met oogen in het hoofd, die zich geene knollen voor citroenen laten verkoopen. Nu, voor zulk eene miskijking zijn, gelijk men weet, onze uitgevers nog al tamelijk beveiligd. Ten tweede behooren het mannen van activiteit te zijn: dat is te zeggen, zij moeten niet, gelijk eene spin in haar web, of gelijk de inwoners van Luilekkerland, maar stilletjes blijven zitten, tot dat hunne prooi hun in den mond vliegt; maar zij moeten er zelve voor dag en dauw op uit snuiven, vermanende een iegelijken mensche, en niet rustende voor dat zij hunnen buit bejaagd hebben. Ook dit vereischte bezitten de Heeren tijdeman en van kampen in eene hooge mate. Nooit wordt de Mnemosyne bij hen ἀμνημοσύνη! Waar zij weten, dat eene goede verhandeling schuilt, daar gaan zij op los; en het moet al iemand van sta vast zijn, wien zij niet weten zijn opstel uit de handen te tooveren. Tertio behoort er tot dergelijke ondernemingen courage, om aan iemand, die zijn naam ook eens gedrukt wil zien, en een onbruikbaar stuk aanbiedt, wel beleefdelijk, maar toch in substantie te zeggen, dat zijn verzoek wordt gedeclineerd | |
[pagina 404]
| |
en gewezen van de hand. Dat het ook aan dit veteischte bij deze Heeren niet mangelt,
Zoo iemand daar van weet, ik weet er van te spreken.
Een dichtstukje, dat wij nog al mooi vonden (want wij hadden het zelf gemaakt), wilden wij ten offer brengen op den altaar van Mnemosyne. Maar mis was het. Nu bromden wij wel een beetje, maar moesten toch ons zelven bekennen, dat de Godin Mnemosyne zulke, en geene andere, priesters moest hebben; en, de zaak van achteren beschouwd zijnde, betuigen wij aan de Heeren onzen dank voor hunne weigering. Het is dan aan den gelukkigen zamenloop dezer noodige hoedanigheden toe te schrijven, dat de Mnemosyne ook in dit deel haren roem zoo voortreffelijk handhaaft. Het eerste stuk, in dezen bundel voorkomende, is eene Verhandeling van wijlen Mr. j.p. kleyn, over het Herdersdicht. Wij zullen er den korten inhoud van opgeven. De Heer kleyn, in den nanvang sprekende over het onderscheid tusschen Proza en Poëzij, bepaalt het wezen der laatste negatif; of liever, hij beweert, dat alles, wat rijmt en voetmaat heeft, nog terstond niet op den naam van poëzij aanspraak kan maken. Wij zeggen hier volmondig amen op. Veel kan rijmen, wat geene poëzij is (zie de Evangelische Gezangen, passim): veel kan niet rijmen, wat wel ter dege poëzij is (zie homerus, virgilius, rau, bellamy). Maar nu doet de Heer kleyn in ons oog een gevaarlijken sprong. Omdat er rijm er voetmaat bestaan kan zonder poëzij, zoo volgt, dat er ook poëzij bestaan kan zonder rijm en voetmaat. Neen! dat volgt nog niet. Rijm, dit stemmen wij toe, is geen noodzakelijk vereischte der dichtkunst; maar deze onze toestemming berust op andere gronden, dan op de premissen van den Heer kleyn. Maar wat de voetmaat betreft, wij komen er voor uit, dat wij ons, zonder deze, geen dichtstuk verbeelden kunnen. De Heer kleyn, van een tegenovergesteld gevoelen zijnde, tracht hetzelve te staven door het voorbeeld van den dichter hirschfeld, die in ongebonden stijl, en echter regt dichterlijk, ons de wederkomst der lente schildert. En toch moeten wij met alle zedigheid van den waardigen man verschillen. Het blijkt uit deze | |
[pagina 405]
| |
schildering; dit erkennen wij, dat hirschfeld waarachtig dichter was; maar daaruit volgt nog niet, dat deze schildering een dichtstuk moet genoemd worden. Als eene geschiedenis, naar het voorschrift van cicero, De Orat. II. cap. 12-15, zóó geschreven wordt, dat daaruit blijke, dat de schrijver tevens Redenaar zij, dan wordt zijn geschrift daarom nog geene Redevoering. Alle de bestanddeelen van hirschfeld's schilderij, dat is te zeggen, alle denkbeelden, die hij heeft uitgedrukt, zijn inderdaad dichterlijk; maar, om het geheel tot een dichtstuk te maken, ontbreekt er voetmaat aan. Een aggregaat van ruikers maakt nog geen bloemtuin uit. Een dichter is zanger, en een dichtstuk moet gezongen kunnen worden. Maar laten nu eens eenige zangers zich vereenigen, om dit zoogenaamde poëme van hirschfeld te zingen, wij zullen beschaamd staan, zoo zij niet harmoniéren zullen als gescheurde klokken, en zoo niet het geheele concert het voorkomen zal hebben van eene Jodenkerk of een' Poolschen Rijksdag. En waarom? Omdat de maat ontbreekt. Hierin moeten wij dus van den voortreffelijken kleyn verschillen. Dat hermaphroditisch ding, dat men gewoon is poëtisch-proza te noemen, is geen poëzij: en gedankt zij Apollo, dat hij het niet langer hooren wil! - De Heer kleyn, zijne taak vervolgende, merkt te regt aan, dat het Herdersdicht, uit deszelfs aard, tot de oudste soort der poëzij behoort. Vergelijk ook kantelaar, Verhand. over het Herdersd. bl. 1 30. 218 v.v. en wood, Original-genie vom Homer Duitsche overzett. 203 v.v. Vervolgens over het wezen van den herderszang iets gezegd hebbende, heldert hij het een en ander met uitmuntende voorbeelden op. Hij toont aan, dat het niet altijd de zachte gewaarwordingen van een gelukkig leven zijn, die de Idylle bezingt - dat ook het lachverwekkende, mits het niet laag burlesq zij, in den herderszang plaats vinde - dat niet altijd de schoone, bekoorlijke natuur het tooneel der Idylle behoore te zijn - dat de herderszang niets anders zij, dan, zoo als mendelssohn denzelven beschrijft, de meest zinnelijke uitdrukking der hoogstmogelijk veredelde hartstogten en gewaarwordingen van zulke menschen, die bij horden, of in kleinere maatschappijen, leven. En deze beschrijving is nu de tekst, waarover de Heer kleyn verder commentarieert. Ons bestek verbiedt ons hem te volgen. Wij danken de uitgevers de Mnemosyne, dat zij | |
[pagina 406]
| |
ons in het bezit gesteld hebben van deze voortreffelijke bijdrage ter regte kennis en beoordeeling eener soort van poëzij, waarover (om de phrasioiogie van een zeker' predikant te gebruiken, als hij over eenen moeijelijken tekst moet prediken) zoo veel gegist, getwist en gemist is. De Verhandeling van den Heer kleyn mag met regt geplaatst worden naast die van den Heer kantelaar, wiens geschrift over het Herdersdicht eene hooge plaats beslaat onder de voortbrengsels der Hollandsche letterkunde. Op deze Verhandeling volgen, zeer gepast, twee Verhandelingen over salomon gessner, door wijlen Mr. r. carp. Zeer gepast, zeggen wij, dewijl de verdiensten van gessner omtrent de gemelde soort van poëzij algemeen erkend zijn. Gelijk bij den naam van kleyn, zoo ook bij dien van carp schrijven wij ongaarne en met smart het woord wijlen. Moeten wij spreken zoo als wij, wij menschen, die van gisteren zijn, oordeelen, dan is de Heer carp, niet minder dan de Heer kleyn, te vroeg aan de letteren zoo wel, als aan zijne betrekkingen, ontrukt. Wij hebben den Heer carp niet gekend; maar beide deze Verhandelingen hebben ons eene hooge achting zoo wel voor zijn hart als voor zijn hoofd ingeboezemd. Gessner, den dichter der natuur, tot het onderwerp eener dubbele voorlezing te kiezen, dit toont reeds den man, die den oorlog verklaard heeft aan zoo vele hekspringers en partijgangers in de poëzij, op wier verzen men de woorden van vondel in den Lucifer kan toepassen:
't Is bliksem wat men ziet, al wat men hoort is donder.
Lieve, jeugdige dichters! gij moest dat toch laten. Wat hebt gij er aan? Zoo vele menschen zijn zoo bang voor het onweêr, en krijgen het danig op de zenuwen: terwijl anderen bij uwe donderslagen en bliksemflitsen hetzeifde gevoelen, dat wij eens gevoelden in een spel op de Leidsche kermis, waar de stad Koppenhage met voetzoekers gebombardeerd werd. Maar laat ons tot den Heer carp terugkeeren. In de eerste Verhandeling wordt gessner beschouwd als Dichter. Hij werd in den jare 1730 te Zurich in Zwitserland geboren, waar zijn vader boekhandelaar en raadsheer was. | |
[pagina 407]
| |
Zijne kindsche jaren duidden niets aan van die voortreffelijke geestvermogens, die men naderhand in hem ontdekte; waarbij nog het ongeluk kwam, dat hij verviel in de handen van een' ongeschikten leermeester. Ook de beroemde bodmer, aan wiens onderwijs hij naderhand werd toevertrouwd, zond zijnen leerling aan deszelfs ouders terug, met de verzekering, dat hij zich nooit boven het peil der alledaagschheid zou verheffen. Maar niet lang na deze ongunstige verklaring vertoonde zich de hooge aanleg des jongelings. Een Geestelijke, in de nabuurschap van Zurich, en aan het geslacht van gessner vermaagschapt, nam hem onder zijn opzigt. Hier werd zijne ziel geopend voor de indrukselen der schoone Natuur in Zwitserland. Hier leerde hij homerus, theocritus, virgilius kennen en verstaan. Hier werd hij dichter. Verbazend was de ophef, waarmede de vruchten van zijnen geest, niet alleen door zijne landgenooten, maar ook door vreemden, ontvangen werden; gelijk de menigvuldige vertalingen zijner werken, tot in het Hebreeuwsch toe, kunnen getuigen. - In de nadere beschouwing van gessner's Idyllen kunnen wij, uit plaatsgebrek, den Heer carp niet volgen: ook zijn zij genoeg bekend. Wij vergenoegen ons dus met in het algemeen te zeggen, dat, volgens den Heer carp, de schriften van gessner zich voornamelijk onderscheiden door klaarheid, natuurlijkheid, en bevalligheid. En deze drie deugden van gessner's gezangen worden door den waardigen Verhandelaar met warmte, door gepaste voorbeelden, en in eenen klaren, natuurlijken en bevalligen stijl, ontwikkeld, opgehelderd en bewezen. In de tweede Verhandeling beschouwt de Heer carp gessner als Teekenaar en Schilder, in welke hoedanigheid gessner minder bekend is. Dertig jaren was hij reeds oud, eer er zich eenige zweem opdeed, dat hij ook in de teekenkunst eenmaal zou uitmunten. Maar op dezen leeftijd maakte hij kennis met een liefhebber der kunst, verkreeg vrijen toegang tot deszelfs kabinet, en het besluit, om zich geheel aan de beoefening der Schilderkunst toe te wijden, was genomen. Waterloo, berghem, wouwerman en anderen werden zijne modellen. Groot waren de zwarigheden, waarmede hij in den beginne had te kampen; maar zijne nog grootere vlijt en inspanning deed hem deze moeijelijkheden overwinnen, en hij was niet alleen de dichter, | |
[pagina 408]
| |
maar werd ook de schilder der natuur. - Ten slotte wordt gessner als Mensch geschetst. Zacht van inborst; gulhartig, open, bescheiden, gedienstig; schoon uit den aard zwaargeestig, echter in den omgang aangen am, vriendelijk en genoegelijk; een verstand, meer doordringend dan vlug; geen eigenlijk geleerde, maar toch bekend met alle beschaafde wetenschappen; nederig en kleingevoelig van zich zelven; een gelukkig echtgenoot en gelukkig vader; het middelpunt, waarop alles, wat kunde en smaak bezat, zich vereenigde; vereerd door grooten en kleinen, door vreemden en landgenooten, tot dat de dood hem de oogen sloot, in den jare 1781, nog geen 58 jaren bereikt hebbende; - ziet daar de voorname trekken uit het karakter en het huisselijk leven van gessner. Ongaarne zagen wij ons genoodzaakt, in de ontleding dezer uitmuntende Verhandelingen, de menigvuldige trekken van fijn oordeel, menschenkennis en braafheid des harten met stilzwijgen voorbij te gaan, waarmede de Heer carp zijne opstellen doorvlochten en versierd heeft. Niet alleen voor gessner, maar ook voor zich zelven, heeft hij een monument opgerigt; en het jammert ons, dat wij den man missen. De Parnassus krijgt hoe langs hoe meer het voorkomen van een vuurspuwenden berg. Wat zijn thans de zachte tooneelen der natuur, bij het geloei der onderaardsche kolken? Wat is de Hippocréne, bij een lavastroom? Nu, het is bitter, dat is het! Onze hope blijft gevestigd op mannen, aan carp gelijk, die den hedendaagschen zwijmelgeest van bombast en bombario het hoofd durven bieden. Carp ruste in vrede, en hoore op zijne legerstede dat dichteren gegons niet! Wij voor ons vereeren zijne nagedachtenis, en onderschrijven met al ons hart de hulde, hem door een onzer voortreffelijkste dichters toegebragtGa naar voetnoot(*).
(Het vervolg bij eene andere gelegenheid.) |
|