| |
Recherches historiques et littéraires sur la langue Celtique, Gauloise et Tudesque; par M.J. de Bast, Chanoine de la Cathedrale et Curé de St. Nicolas de Gand, Membre de l'Institut de Hollande, de l'Académie de Leyde, de Zélande etc. Pour servir de supplement au Recueil d' Antiquités. II Volumes. à Gand, chez J.N. Houdin. 4to. 1815, 1816. pages XXIV, 295.
Onder de geleerde beoesenaars der vaderlandsche taal, oud- | |
| |
heden en geschiedenissen in de zuidelijke provincien van het Koningrijk verdient, buiten twijfel, de Heer j. de bast, Kanonik der Cathedrale en Pastoor van St. Nikolaas te Gent, eene der aanzienlijkste plaatsen. Zijn voortreffelijke arbeid intusschen, daartoe betrekkelijk, is in de noordelijke provincien van het rijk tot dus verre niet naar verdiensten bekend, daar de Redacteurs der onderscheidene letterkundige Tijdschriften, aldaar in het licht verschijnende, zich tot hiertoe weinig bekommeren, om de belangrijke voortbrengselen van geleerden, in de zuidelijke provincien woonachtig, ter kennisse van hunne lezeren te brengen. Om dit verzuim, naar zijn oordeel weinig geschikt, om den band van broederlijke vereeniging tusschea de bewoners der verschillende gedeelten van ons Koningrijk naauwer toe te halen, zoo veel in hem is, althans eenigermate te herstellen, is de schrijver van deze aankondiging te rade geworden, door middel van dit Maandwerk, het boven vermelde geschrift van den Heer de bast aan zijne medeingezetenen der Noord-Nederlandsche gewesten, in deszelfs waarde, bekend te maken, en daarbij een verslag te voegen van eene verzameling van Meditatien op den lijdenden en stervenden Jesus, eenige jaren vroeger door denzelfden Schrijver in het licht gegeven, welke, zoo wegens haren inhoud, als inzonderheid om hare belangrijkheid voor de kennis der tegenwoordige Vlaamsche taal, hoogst merkwaardig zijn.
Wat dan in de eerste plaats het boven aangekondigde werk betreft, hetzelve moet, blijkens den titel, ten vervolge strekken op een vroeger werk van denzelfden Schrijver, getiteld: Recueil d' Antiquités Gauloises et Romaines dans la Flandre proprement dite; van welk werk in den jare 1808 eene tweede, merkelijk vermeerderde uitgave in het licht verscheen. - Na eene Opdragt aan zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, in welke eene zeer hoog gestemde lofspraak van philips van bourgondie, onder den bijnaam van den Goeden bekend, opmerkelijk is, volgt eene Inleiding, waarin de Schrijver het doel van zijn werk ontvouwt. Hij begint met de opmerking, dat, bij gebrek aan eenigzins voldoende bescheiden, van den oorsprong der Celten, Germanen en Galliers niets zekers te zeggen valt. Het is echter waarschijnlijk, dat de genoemde volkeren een' gemeenen oorsprong hebben en hunne taal in den grond dezelfde is. Dit
| |
| |
laatste, en te gelijk de gemeenschap der Vlaamsche of Nederlandsche taal met die der Celten, Germanen en Galliers, historisch te betoogen, is het voorname doel, 't welk de Schrijver zegt zich in dit werk voor te stellen. Van de talen dezer drie volkeren is waarschijnlijk die der Celten voor de oudste te houden, schoon de zaak niet stellig beslist kan worden. Uit de Celtische taal zijn hoogst waarschijnlijk verscheidene woorden in de Grieksche, gelijk mede in de Latijnsche taal overgegaan. Na verder gezegd te hebben, dat hij niet ten oogmerk heeft, de Celtische taal in alle veranderingen, welke zij ondergaan heeft, te volgen, 't welk niet zonder het schrijven van eene volkomene geschiedenis der Celten mogelijk wezen en ook dan nog meermalen slechts tot gewaagde gissingen zou leiden, schetst de Schrijver in bijzonderheden de hoofdzaken, welke hij voorheeft in dit werk te ontvouwen, ten einde de gegrondheid der voorgedragene stelling in een helder licht te plaatsen. Het zou ons te lang ophouden en komt ons ook minder noodzakelijk voor, alle deze bijzonderheden te vermelden. Genoeg zij het derhalve in 't algemeen te zeggen, dat ook dit gedeelte der Inleiding, even als het voorgaande, bewijzen draagt van de uitgebreide belezenheid en oordeelkundige naauwkeurigheid des geleerden Schrijvers.
Het werk zelve, waartoe wij thans overgaan, is in onderscheidene hoofdstukken verdeeld, waarvan elk een bijzonder opschrift heeft. Het eerste, ten titel voerende: De Celten, de Germanen, de Galliers, bevat onderscheidene getuigenissen der ouden ten bewijze, dat zij den naam van Celten aan de Galliers en die van Celtica aan Gallie gegeven hebben, en dat velen dezen naam ook tot de Germanen en een groot deel van Europa hebben uitgestrekt. - In het tweede wordt mede door getuigenissen der ouden bewezen, dat de Britten, althans die, welke de kusten, tegenover Gallie gelegen, bewoonden, dezelfde taal met de Galliers spraken en in alles groote overeenkomst met hen hadden. Zelfs ontmoet men in Britannie de namen van Belgen, Atrebaten en Parijzenaars. - Het derde bevat het bewijs, dat, schoon de Galliers ook in verscheiden staten verdeeld waren, zij echter, ten tijde van julius caesar, eene gemeene taal hadden; welk bewijs uit de algemeene zamenkomsten, onder hen in gebruik, uit de gewoonte der Druiden, die te gelijk priesters en reg- | |
| |
ters waren, om eens in 't jaar zich op eene bepaalde plaats te vereenigen, ten einde over bijzondere personen, die hen van alle oorden kwamen raadplegen, regt te spreken, uit den gelijken uit ang eindelijk van vele eigennamen van verschillende Koningen en Heeren van het land wordt afgeleid. - Hierop volgt, ten vierde, eene aanwijzing, dat de overblijfselen dier algemeene taal bewaard schijnen te zijn in Armorica of Neder-Bretagne en in de Graafschappen Wallis en Cornwallis in Engeland. - In de vijfde plaats wederlegt de Schrijver het gevoelen derzulken, die, op grond van eene plaats van caesar, waar hij meldt, dat in de legerplaats der Helvetiers tafelen, met Grieksche letteren beschreven, gevonden worden, de Grieksche taal voor de algemeene taal der Galliers houden; doch dit bewijst, volgens de juiste aanmerking van den
Heer de bast, alleen, dat het Grieksche letterschrift bij hen in gebruik was. - Hierop wordt, ten zesde, op onderscheidene en allezins voldoende gronden aangetoond, dat de oud-Gallische taal in den grond dezelfde was met de Duitsche. - Een Glossarium van de Bretonsche taal van Engeland en die van Frankrijk moet, in de zevende plaats, ter bevestiging van het laatst beweerde strekken. Hetzelve is getrokken uit de groote woordenboeken der Celtische en Bretonsche taal van rostrenen en le pelletier, en bevat een vrij aanzienlijk aantal woorden, welke de genoemde talen met het Hoogduitsch en het Vlaamsch of Hollandsch gemeen hebben. Bij het Bretonsche mam had ook het Nederlandsche mem kunnen opgeteekend worden, 't welk in Vriesland vooral zeer dikwijls gehoord wordt. - Vervolgens worden de oorzaken zeer goed ontwikkeld, waaruit zoo vele verschillende tongvallen in de Celtische, Germaansche en Gallische taal ontstaan zijn, en natuurlijk ontstaan moesten; waarop de gemeenschap der Celtische, of Gallische, en Duitsche taal betoogd wordt, door de aanvoering van een aantal oude Gallische woorden, die, het zij bij eenig oud Latijnsch schrijver, het zij bij lateren, met een' Latijnschen uitgang voorkomen, als zijnde de eenige overblijfselen der Celtische taal, welke tot onze tijden zijn bewaard gebleven. Van dien aard zijn de woorden adelinga, ambacti, bannus, bannum en vele andere, welke door den Schrijver, met aanvoering der plaatsen, waar zij gevonden worden, en bijvoeging der noodige verklaringen, worden bij- | |
| |
gebragt. Opmerkelijk bovenal is het woord Isarnodurum, 't welk bij een ongenoemd schrijver van het leven van den H. eugendus uit de zesde eeuw voorkomt, waar hij van dezen verhaalt, dat hij geboren werd niet verre van een dorp, waaraan het oude Heidendom, om
de vermaardheid en sterke sluiting van eenen tempel, door het bijgeloof ten hoogste vereerd, den naam van Isarnodurum, d.i. ijzeren deur, gegeven heeft. Tot de opgegevene woorden behoort verder ook het woord bulga in den zin van zak, 't welk in de Gallische taal bulge of bolge luidde. Hierbij had nog kunnen opgeteekend worden, dat bij de Mesogothen balgs mede voor zak gebruikt wordt. - De taal der laatstgenoemden, ons in de Mesogothische overzetting der Evangelien door ulphilas, een' schrijver der vierde eeuw, bewaard, wordt vervolgens door den Heer de bast, insgelijks met bijbrenging van eene vrij aanzienlijke lijst van woorden, bewezen mede Duitsch te zijn; een bewijs, dat voor ons van minder belang te achten is, daar zulks bij ieder eenigzins geletterden onder de Noord-Nederlanders, na den geleerden arbeid van ten kate, eene uitgemaakte en algemeen bekende zaak is. - Van meer belang is het daarop volgende betoog, dat ook de taal der Longobarden de Duitsche was, 't welk door verscheidene getuigenissen uit de schriften van paulus warnefridus, ook onder den naam van paulus den Diaken bekend, een' schrijver der achtste eeuw, die een Lombardier van geboorte was, bewezen wordt. - Na voorts nog met een enkel woord van de taal der Angel-Saxen, als mede tot de Duitsche taal behoorende, gesproken te hebben, staat de Schrijver meer uitvoerig stil bij het betoog, dat de Suio-Gothische taal insgelijks een tongval is der Celtische taal; ten welken einde hij eene breede lijst van woorden laat volgen, getrokken uit het bekende Glossarium Sui-Gothicum van den geleerden Zweed ihre, welke met Vlaamsche of Nederlandsche woorden eene blijkbare overeenkomst hebben. - Hetzelfde wordt vervolgens op
gelijke wijze mede van de IJslandsche taal aangetoond, waarvan de proeven uit de Grammatica dier taal, door runolfus jonas opgesteld en door hickesius vermeerderd, genomen zijn. - Ook de wonderbare overeenkomst tusschen de oude Perzische en Duitsche taal wordt door den Schrijver niet onopgemerkt voorbijgegaan, maar integendeel door een aantal wel- | |
| |
gekozene voorbeelden opgehelderd, en daarbij nog gevoegd, dat die overeenkomst zich niet slechts tot het bezit van een aantal gemeenschappelijke woorden bepaalt, maar ook in de gelijkheid van vele grammaticale vormen zigtbaar is. Bij deze gelegenheid wordt ook eene dergelijke overeenkomst niet verzwegen, welke de geleerde m.f. schlegel tusschen de Perzische en Hoogduitsche en de Sancritische taal heeft aangewezen. Eindelijk wordt, ten besluite van het eerste Deel, nog door de opgave van een aantal woorden getoond, dat de taal van het Taurische Chersonesus (het tegenwoordige Schiereiland van klein Tartarije) insgelijks weinig van de Vlaamsche of Nederlandsche taal verschilt.
Het tweede Deel wordt geopend met eene historisch-wijsgeerige schets van de invoering der Latijnsche taal in Gallie, vooral sedert den tijd van julius caesar. De landtaal werd echter door dezelve niet geheel verdrongen, maar bleef, inzonderheid op het platte land, nog vrij algemeen in gebruik; gelijk eene plaats uit het Romeinsche wetboek, onder den naam van Digesta bekend, ten aanzien der derde eeuw althans, duidelijk leert. - Het langst hield zij, zoo als in de tweede plaats opzettelijk wordt aangewezen, onder de Belgen stand, wegens derzelver afgelegenheid en mindere gemeenschap met de Romeinen. Vooral heeft in het noordelijk gedeelte van Belgie, aan Germanie grenzende, de Latijnsche taal mindere voortgangen gemaakt. Behalve de nabuurschap der Germanen en andere redenen, heeft tot instandhouding der Nederlandsche taal in deze gewesten ook grootelijks medegewerkt de overbrenging naar dezelve van een groot deel der Saxers in het begin der negende eeuw, op bevel van karel den grooten, geschied. - Hierop houdt de Schrijver zich bezig met het betoog, dat, terwijl onder de Franken, met de Galliers vermengd, de gemeene Romansche taal, uit eene verbastering van het Latijn gesproten, meer en meer veld won, de Duitsche taal de hoftaal bleef bij de Koningen van Frankrijk uit het eerste stam, huis, en in 't bijzonder met de ontvouwing der loffelijke bemoeijingen van karel den grooten, zoo ter verspreiding der letteren en wetenschappen in 't algemeen, als inzonderheid ter beschaving en verbetering der Duitsche taal. - Op deze ontvouwing laat de Schrijver een aantal belangrijke aanmerkingen, rakende den oorsprong en de verspreiding der
| |
| |
Romansche taal of het zoogenaamd boerach Latijn, volgen. De Romeinen namelijk, meesters van Gallie geworden, stelden de inwoners onder de verpligting, om hunne taal te leeren. Dan deze verloor onder de Galliers weldra hare zuiverheid, zoo door de inmenging van vele uitheemsche woorden, als door de verwaarloozing van hare grammaticale vormen. Hieruit ontstond eene nieuwe taal, de Romansche of ook wel de boersch Latijnsche geheeten, welke onder de oude bewoners van Gallie meer en meer verspreid raakte, en ook door de Franken, na hunne overmeestering van dat land, ten gevolge van hunne menigvuldige verbindtenissen met deszelfs vroegere ingezetenen, die hen zoo in aantal als in mate van beschaving merkelijk overtroffen, van lieverlede zoo algemeen werd aangenomen, dat zij ten laatste de Duitsche taal in Frankrijk geheel verdrong. Van daar, dat met het begin van het derde koninklijke stamhuis, of met het laatst der tiende eeuw, van deze laatste geen gewag meer gemaakt wordt. De Romansche taal daarentegen, waaruit later de tegenwoordige Fransche taal gevormd werd, was niet slechts de taal van het hof, gelijk van het volk, maar werd ook gesproken in alle oorden van Europa, waar de Franschen met hunne wapenen doordrongen. Willem de veroveraar voerde het gebruik daarvan in de elfde eeuw in Engeland in, waar zij de taal van het hof en der regtbanken was. Het Koningrijk van Napels ontving dezelve van robert guiscard en andere Normandische Heeren, die, na de verdrijving der Sarracenen, zich aldaar vestigden. Het genoemde wordt, nevens vele andere bijzonderheden, welker opgave ons te lang zou bezig houden, door den Schrijver met zijne gewone naauwkeurigheid in het bijbrengen der geschiedkundige getuigenissen, ter bevestiging van zijn gezegde dienende, oordeelkundig voorgesteld en ontwikkeld. - Hierop deelt de Schrijver zijnen lezeren de vermaarde eeden mede, met welke karel de kale, Koning van Frankrijk, en
zijn broeder lodewijk, Koning van Germanie, zich in den jare 842, te Straatsburg, in tegenwoordigheid hunner wederzijdsche legeren, plegtig aan elkanderen verbonden, en welker inhoud ons beide in de Romansche en oud-Duitsche taal door de geschiedschrijvers bewaard is. Deze mededeeling gaat niet slechts van eene Latijnsche en Fransche vertaling der beide stukken, maar ook van gepaste ophelderingen der enkele woorden en
| |
| |
uitdrukkingen vergezeld. Hetzelfde geldt omtrent den eed der Fransche en Germaansche Heeren, onderdanen van karel en lodewijk, waarvan de inhoud insgelijks in beide talen wordt opgegeven. - Daarna maakt de Schrijver van het werk van kero, een monnik van de Abdij van St. Gal, die in de achtste eeuw gebloeid heeft, gewag, en brengt het begin van een zijner schriften, zijnde eene vertaling van den regel des H. benedictus, tot proeve bij. - De merkwaardige omschrijving der vier Evangelien in oud-Duitsche dichtmaat, door otfridus, een' monnik van het klooster Weissenburg in den Elzas, in de negende eeuw vervaardigd, waarvan de geleerde oudheidkenner Mr. h. van wijn, in zijne Historische Avondstonden, 1 B. bl. 208-216, ons eene proeve heeft medegedeeld, de overzetting der Psalmen door notkerus, de omschrijving van het Hooglied door willeramus en meer andere stukken, in de bekende verzameling van Duilsche oudheden (Thesaurus antiquitatum Teutonicarum) door schilter voorkomende, worden vervolgens met een enkel woord vermeld. - Hierop deelt de Schrijver uit de groote verzameling van Noordsche oudheden, door hickesius in het licht gegeven, het begin eener oud-Duitsche Harmonie der Evangelien met eene Vlaamsche en Fransche vertaling mede, en laat daarop het hoogst merkwaardig Zegelied van een ongenoemd Duitsch dichter volgen ter eere van de overwinning, door Koning lodewijk, in den jare 883, op de Normannen bevochten; welk lied den Noord-Nederlanderen mede reeds uit het bovengenoemde werk van den Heer van wijn (1 B. bl. 227-232) bekend is. - Eindelijk vinden wij in dit tweede Deel nog de beschrijving van een oud schilderstuk, in de kerk van St. Baaf te Gent bewaard, en verbeeldende de
plegtige begrafenis van dien Heiligen, met een daarop toepasselijk opschrift in de oud. Vlaamsche taal, 't welk de Heer de bast met het schilderstuk tot de dertiende eeuw terugbrengt. In hoe verre dit gevoelen door het schilderstuk bevestigd worde, kunnen wij niet beoordeelen; doch de taal en spelling van het opschrift le gen, naar ons oordeel, geenen zoo hoogen ouderdom aan den dag. Voorts zullen wij den Schrijver niet volgen in de bijzonderheden, rakende het leven, sterven en de uitvaart van den genoemden Heiligen, ter verklaring van het schilderstuk en deszelfs opschrift door hem bijgebragt; maar,
| |
| |
ten besluite van dit verslag, alleen berigten, dat het gebruik der beide Deelen van dit belangrijk werk door een' uitvoerigen bladwijzer der daarin voorkomende zaken, achter elk derzelve gevoegd, voor den lezer niet weinig verligt en veraangenaamd wordt.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|