kanselredenaar volmaakt; doch zij zijn zeer weinigen. Verre de meesten hebben slechts het een en ander, dat hen onderscheidt en welgevallig maakt; en sommigen zijn, in alle opzigten, schaars bedeeld. Gelukkig, dat zelfs de man van geringe talenten zeer nuttig kan zijn, als hij ze wél aanlegt, en, bij eene getrouwe en ernstige dienstvervulling, een' gezelligen omgang en voorbeeldigen wandel voegt. Wij kennen zoodanigen, die aanhoudend met genoegen gehoord worden, waarachtig stichten, en hoogst geacht en zeer bemind zijn. Doch dit gaat alleen goed, wanneer zij zich beperken tot den dienst hunner gemeente, en zich daar niet verder buiten begeven, dan de noodzakelijkheid gebiedt. Maar, als zij, door het uitgeven hunner leerredenen, voor het geheele Christelijke publiek, dat hen niet, dan bij naam, leert kennen, hen niet hoort, niet weet, welke hunne uitwendige gaven zijn, en alleen hunne opstellen, zoo als zij zijn, beoordeelen kan, optreden, loopen zij meer gevaar, dan menig welligt denkt, doch, helaas! dikwijls, tot zijne schade, ondervindt. Men eischt thans van den Christenredenaar zoo veel meer, dan in vroeger tijd, en men heeft, sedert de laatste jaren, zoo vele uitmuntende leerredenen gemeen gemaakt, dat al, wat middelmatig is, een schouderoptrekken veroorzaakt, en dikwijls eene openbare ongunstige beoordeeling ondergaat. En deze is dan voor hen, welken ze treft, niet zelden van nadeeligen invloed, zoo wel op de achting, welke zij genieten, en op het nut, dat zij stichten, als op hunne toekomstige bevordering. Dit (dunkt ons) behoorde zulken zeer huiverig te maken. Zij moesten bedenken, dat het, om een opstel, bij enkel lezen, te doen behagen, eeniglijk op deszelfs inwendige waarde, dat is daarop aankomt, of het onderwerp belangrijk en weldoordacht, of de stof goed bewerkt en welgeordend, of het geheele stuk naar eisch gevormd, en tevens, of de wijze van voordragt behagelijk, de stijl beschaafd, de taal zuiver is, enz.; en zij
moesten zichzelven, vooral als