| |
Proeve ter opheldering en verdediging van het oogpunt eener Zinsverrukking, als het aannemelijkste ter verklaring der Evangelische verhalen, aangaande 's Heilands Verzoekingen in de Woestijn, voorgedragen door T. Radsma, Predikant te Hempens en Teerns, beroepen te Aalten. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1817. In gr. 8vo. IV en 122 Bl. f 1-:-:
Schoon er reeds zeer veel geschreven is over 's Heilands verzoekingen in de woestijn, zijn wij, echter, zeer verre van de onderhavige proeve over deze moeijelijke geschiedenis als overbodig of onnoodig te beschouwen. Veel meer verblijden wij ons, dat dit stuk, in onze dagen, opzettelijk is behandeld geworden, en de voornaamste, zoo oude als nieuwe, gevoelens daaromtrent ten toets zijn gebragt.
| |
| |
Die gevoelens worden door den schrijver dezer proeve in drie hoofdklassen gerangschikt. Onder de eerste worden geplaatst de letterlijke opvattingen, volgens welke een, zich ligchamelijk tot Jezus in de woestijn vervoegende, persoon, mensch of duivel, Hem ter verzoekinge werkelijk hebbe aangesproken, en Hem ligchamelijk naar Jeruzalem, naar den tempel, en naar eenen berg geleid hebbe. Tot de tweede klasse wordt gebragt het gevoelen, volgens hetwelk het verhaal aangaande de verzoeking zelve niet letterlijk, maar zinnebeeldig beschouwd moet worden; zoo dat die verzoeking zou bestaan hebben in de verschillende gedachten, welke den Zaligmaker of van zelve invielen, of door den Duivel ingeboezemd werden, en in den vorm eener zamenspraak ingekleed zijn. Als eene derde klasse worden aangemerkt die verklaringen, waarin zekere verrukking van zinnen wordt ten grondslag gelegd; welke dan of tot de verzoeking alleen bepaald, of mede tot het verkeer in de woestijn, als insgelijks ingebeeld, uitgestrekt worden.
De verhandeling zelve wordt in drie hoofdstukken verdeeld. In het eerste worden de gevoelens der eerste en tweede klasse getoetst en afgekeurd. Dat de Duivel zich ligchamelijk zou vertoond hebben, wordt als niet aannemelijk voorgesteld, en om andere redenen, en omdat er geen ander voorbeeld is van zoodanige verschijning des Duivels. Dat het een menschelijke verzoeker zou geweest zijn, wordt ook om verscheidene redenen verworpen: en, inderdaad, dit gevoelen is zeer gedrongen, en aan onoplosbare zwarigheden onderhevig. Met niet minder grond van reden wordt afgekeurd de opvatting van een zinnebeeldig voorstel, volgens 't welk men te denken hebbe aan invallende of ingeboezemde gedachten, in den vorm van eene zamenspraak ingekleed. Hoogstwaarschijnlijk zal, althans, Matthens het verhaal of van Jezus of van eenen medeapostel ontvangen hebben; en er is geen grond om te vermoeden, dat het zoodanige inkleeding door over en
| |
| |
weder verhalen, eer het den Evangelisten bekend werd, zou verkregen hebben. Die vooronderstelde inkleeding kan aan de Evangelisten, behoudens hunne geschiedkundige trouw, niet toegekend worden, en nog minder aan Jezus, dien men in geenen deele verdenken kan van de waarheid voor zijne discipelen te hebben willen verbergen of verbloemen. Met de heiligheid van Jezus karakter, noch met zijnen toenmaligen toestand, kan men ook zoodanige verleidende gedachten, als van zelve oprijzende, overeenbrengen. Dat deze gedachten door den Duivel zouden zijn ingeboezemd, met tegenbedenkingen bestreden, en in den vorm van eene redewisseling voorgedragen, is zonder voorbeeld in de schriften, althans des N.V. Het gesprek tusschen Eva en de slang, Genes. III, wordt wel niet zonder reden op eene dergelijke wijze door sommigen begrepen; maar de stijl van zulke overoude oorkonden uit de vroegste wereld kan niet wel op schriften van zoo veel later tijd worden overgebragt. Ook wordt in dit verhaal van het komen des verzoekers tot Jezus, en van diens wijken van Hem, gewaagd.
Na de zwarigheden der gemelde gevoelens te hebben opgegeven en aangedrongen, gaat de schrijver, in het tweede hoofdstuk, over tot de opgave en nadere bepaling van het oogpunt eener zinsverrukking. Volgens hem, is Jezus wel degelijk in de woestijn 40 dagen geweest. De wijze van verhalen der Evangelisten schijnt dit gevoelen te vorderen. De zinsverrukking heeft, derhalve, alleen plaats gehad met betrekking tot de verzoeking zelve in de woestijn. - De bedenkingen tegen dit oogpunt zijn zeer wel op te lossen. Geene andere onverklaarbaarheden vloeijen er uit voort, dan de zoodanige, welke alle werking in zinsverrukkingen in het gemeen drukken, wegens onze onbekendheid met derzelver eigenlijke gesteldheid. Zegt men, dat bij eene zinsverrukking de wezenlijkheid der verzoeking te veel verloren gaat; de schrijver merkt daaromtrent aan, dat de wezenlijkheid der verzoeking geenszins ashangt
| |
| |
van de wijze, waarop derzelver oorzaak besta, maar alleen van derzelver indruk. Men kan, voorts, vragen, of dus niet aan den Satan eene groote magt op de verrukking en verbeeldingskracht van Jezus worde toegeschreven. Dan, het is wel voor ons onverklaarbaar, hoe de Satan zoo op de verbeelding van Jezus hebbe kunnen werken; maar dit geeft geen genoegzamen grond om het te ontkennen, vooral daar wij omtrent de werking der geesten in het gemeen zoo onkundig zijn.
Wat nu het bewijs voor des schrijvers gevoelen betreft: dit is alleen in de natuur der zaak, volgens den inhoud der evangelische verhalen, gelegen. Eene vergelijking van de uitdrukkingen, hierin gebruikt, met die, welke aangaande gezigten werkelijk gebruikt worden, geeft regt, om ook hier aan eene zinsverrukking te denken. Men vergelijke vooral Ezech. XL:2. Openb. XXI:10 en XXII:1. Deze voorbeelden zijn wel ontleend uit schriften van eenen dichterlijken en profetischen stijl, en in dezelve wordt uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat daar van gezigten wordt gehandeld; dan, Hand. VII:55, 56. wordt van geen gezigt gesproken, en hetgeen, volgens dat verhaal, aan Stephanus gebeurde, wordt echter algemeen voor een gezigt gehouden, omdat de aard der zaak dit van zelfs aan de hand geeft. - Volgens den schrijver, is de nederdaling van den H. Geest op Jezus, toen Hij gedoopt werd, ook slechts in een gezigt aan Joannes ertoond. - Verder merkt hij op, dat er in het begin van het verhaal bij Lukas gezegd wordt, dat Jezus vol was van den H. Geest, en dat Lukas met dezelfde aanmerking, Hand. VII:55, zijne melding van het gezigt van Stephanus begint. - Uit dit oogpunt nu, van eene zinsverrukking, blijft er in het voorval iets donkers, iets eenigs in zijne soort en vreemd voor ons; maar iets donkers omgeeft toch ook het tooneel, 't welk ons in Gethsemane wordt vertoond, en ook dit heeft in de overige geschiedenis van 's Heilands leven, vooral uit aanmer- | |
| |
king van de bij Lukas XXII:44 aangeteekende bijzonderheid, geen gelijkmatig voorbeeld. Met dat al kan men uit dit oogpunt aan het voorval meerdere opheldering, dan volgens andere voorstellingen, geven; en hiertoe is bestemd het derde of laatste hoofdstuk. Ziet hier den hoofdzakelijken inhoud van dit gedeelte:
Jezus werd geleid naar de woestijn Quarantania, op een' afstand van meer dan 3 of 4 uren van Jeruzalem, naar den kant van Jericho, gelegen. Hier werd Hij heengeleid door den H. Geest, niet uit eigene beweging, maar ingevolge zekeren, door hoogeren invloed bewerkten aandrang. Gods oogmerk en naaste doel was, dat Hij verzocht wierd van den Duivel. Met dit oogmerk stond in verband het vasten, 't welk Jezus dus niet op eigene verkiezing deed. Dit vasten moet in den strengsten zin genomen worden; en dus moet men een wonderdadig onderhoud van 's Heilands leven, of ten minste van zijne gezondheid, onderstellen. Door dit vasten werd Jezus zoo na aan den stand der geesten gebragt, als noodig was om den boozen geest in zijnen natuurlijken staat op Hem vrij te doen werken. Aangaande de natuur der zinsverrukking weten wij te weinig, om er ons een klaar denkbeeld van te vormen. Als men, echter, de voorbeelden, in de H. schrift vermeld, gadeslaat, schijnt dezelve hoofdzakelijk te bestaan in zekere onttrekking aan het gewoon verband, waarin de ziel door middel der uitwendige zintuigen met de stoffelijke wereld staat, en aan eene van die zintuigen afhankelijke werkzaamheid van den geest. Eenigzins komt dezelve overeen met den staat der helderzienden in den magnetischen slaap. Schoon men, nu, bij die zinsverrukking van Jezus, de Goddelijke werking niet uit het oog moet verliezen, heeft men, echter, geene reden, om hier alle natuuroorzaken uit te sluiten: en als zoodanig een medewerkend middel schijnt het vasten des Zaligmakers werkelijk te beschouwen te zijn. Het vasten, gevoegd bij sterke inspanning van het denkvermogen, werkt, volgens Hierony- | |
| |
mus en anderen, grootelijks op de verbeeldingskracht. Die staat van zinsverrukking moet men, evenwel, niet aanmerken als eene zoodanige afscheiding van ziel en ligchaam, waardoor eene bewusteloosheid aangaande den tegenwoordigen ligchamelijken toestand zoude te
vooronderstellen zijn. Indien dus, door het strenge vasten, de toestand van Jezus verergerd werd, opende Hem deze verzwaring zijner omstandigheden in de woestijn eene zoo veel rijkere bron van verzachtenden troost en van edel vergenoegen, en was tot zijne voorbereiding voor den ophanden zijnde strijd bij uitnemendheid geschikt. Hierdoor werd Hij opgeleid tot dat vertrouwen op den Vader, 't welk zijne eenige toevlugt in dezen wezen konde: en welk een verhoogd genoegen moest Hem de dadelijke ondervinding van de Goddelijke trouw niet geven! Zoodanige oefening en sterking in het vertrouwen kwam onzen Heere bijzonder te stade bij de verzoeking. Van deze zijde werd Hij werkelijk door den verzoeker, in een gezigt, aangetast, en zijn vertrouwen wapende Hem tegen den strijd.
De eerste verzoeking, dan, was uit Jezus langdurig vasten en eindelijken honger genomen, en ingerigt om zijdelings wantrouwen op God in te boezemen. Doch 's Heilands vertrouwen zegevierde volkomen. In de tweede verzoeking werkte de booze geest op de verbeeldingskracht van Jezus, en stelde Hem de tinne des tempels te Jeruzalem zóó voor de aandacht, alsof Hij er zich werkelijk bevond: dit wordt eenigermate opgehelderd door de natuurlijke werking van het dierlijk magnetismus, waardoor iemand zich wezenlijk verbeeldt op eene plaats tegenwoordig te zijn, alwaar hij zich ligchamelijk niet bevindt; en hieruit wordt opgemaakt, dat de Satan geene wonderkracht behoefde, om Jezus in verbeelding elders te verplaatsen. Het oogmerk der verzoeking was, om Jezus, nogmaals en op eene andere wijze, tot eene wantrouwende proefneming aangaande de Goddelijke zorg voor Hem te bewegen. Dit ook mislukt zijnde, sloeg de Satan eenen geheel ande- | |
| |
ren weg in. Hij verwekte in 's Heilands geest eene, tot werkelijke verbeelding toe verhelderde, denkbeeldige tegenwoordigheid op een' hoogen berg, waarop, bij het uitzien in de ruimte en het hulpmiddel eener gezigtvertooning, zich eene uitgestrektheid van landen op het levendigst vertoonde, Hem eene koninklijke heerschappij over dezelve belovende, indien Hij hem, als zijnen hoogsten bevorderaar, eerbied en hulde bewijzen wilde. Deze verzoeking werd, met eene gevoelige ergernis, afgewezen, en de Satan, beschaamd, zag van verdere verzoeking af.
Nu veranderde het tooneel geheelenal. De Engelen kwamen, en dienden Jezus, namelijk door spijsverzorging. Dit was een werkelijk voedsel, 't geen Jezus, in geestverrukking blijvende, nuttigde; even gelijk de magnetisch slapenden in hunnen afgetrokken toestand eten en drinken kunnen. Gelijk, nu, het vasten eene voorbereiding en leiding was geweest tot bevordering der onttrekking aan den gewonen staat, zoo kan ook het genot van het aangebragte voedsel een natuurlijk medewerkend middel in de hand van God geweest zijn, om de terugkeering tot dien staat te bevorderen.
Ten slotte van dit stuk wordt over het eindoogmerk van het geheele voorval gehandeld; zijnde, eensdeels, om het lot van Jezus, als mensch, met het lot der menschen, zoo ver zulks zonder zonde mogelijk was, overeenkomstig te doen zijn, en, anderdeels, om de voortreffelijkheid van Hem als mensch, boven het overige menschdom, in het helderste licht te plaatsen: dus om Hem, als volmaakt geschikt voor het groote werk der verzoening en verlossing, openbaar te maken.
Ziet daar, hoofdzakelijk, het geheele beloop dezer zaakrijke en zeer uitgewerkte verhandeling, meestal met de woorden des schrijvers zelven, voorgedragen! Schoon het gevoelen niet nieuw is, hebben wij, echter, daar het, in meer dan één opzigt, anders gewijzigd, zeer ontwikkeld, en in een nieuw daglicht geplaatst is, gemeend, dat het groote belang der zaak
| |
| |
eene meerdere uitvoerigheid vorderde. Wij, voor ons, gelooven, dat de schrijver inderdaad heeft aangetoond, dat dit gevoelen verre de voorkeur verdient boven alle andere opvattingen. In eenige bijzonderheden zouden wij het met hem niet eens zijn: doch, om niet verder uit te weiden, houden wij alle aanmerkingen terug, die ook, trouwens, zijne wijze van opvatting in 't algemeen niet betreffen. Zwarigheden zal men altijd tegen dezelve kunnen maken; deze blijven uit den aard der zake steeds bestaan: dan, dit heeft, onzes inziens, de schrijver volledig aangetoond, dat die zwarigheden veel minder zijn, dan bij elk ander gevoelen, en dat dezelve geen onpartijdig vriend der waarheid en der H. schrift van het onderzoek behoeven af te schrikken. |
|