Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |
| |
[pagina 360]
| |
toon aangeheven, (van dien aard trouwens, zoo als men hem bij huygens niet vindt.) Met dit alles heerscht toch ook die gemakkelijkheid, dat vloeijende (abandon, zouden de Franschen zeggen) geenszins in deze gedichten, welke de gemeenzame dichttrant schijnt te beloven. Huygens kon zich van de, wel is waar zinrijke, maar toch meermalen gewrongene, manier niet ontdoen, die de meening voor den lezer in het duister laat; en, schoon hij in de theorie zeer wel het gebrekkige inzag van hem, die
dekt zijn' kernen met een schel,
Die den hardsten tand ontstell,
wist hij nogtans zeer wel, dat ook hij aan dat euvel mank ging.
Neemt mijn' feilen voor een wrak,
Dat een ander mijd' op 't vlakGa naar voetnoot(*).
Dus beminde hij te veel woordspelingen, gezochte spreekwijzen, en dubbelzinnigheden. Daarenboven dichtte huygens zeer snel, midden tusschen zijne bezigheden, en beschaasde zijne gedichten minder; ook volgde hij, in 't Latijn, niet de beste Schrijvers na, maar allen zonder onderscheid, gelijk de geleerde Uitgever in de Voorrede aanmerkt. Vandaar een aantal woorden, die men te vergeefs bij de Schrijvers der gouden Eeuw zou zoeken, en die huygens misschien juist om de mindere bekendheid gekozen heeft. Hetgeen in het eerste Boek voornamelijk de aandacht treft, is de bij uitstek beschaafde opvoeding, die jonge Hollanders van aanzien in die dagen ontvingen. Huygens leerde achtervolgens of gelijktijdig zingen, guitar- en citer-spelen, Fransch, Latijn, reeds met zijn zevende jaar; hij zwoegde onder de oude, ellendige leerwijze, zoodat hij in zijnen hoogen ouderdom bijna de taal verwenschte, die hem in de kindschheid zoo vele moeite gekost had. Die dwaasheid niettemin kreeg de overhand alom,
En onder dezen last gaat menig jongling krom.
Ja soms kan naauw het wicht verstaanbre woorden snappen,
Of 't leert reeds in 't Latijn een aantal woordjes klappen.
| |
[pagina 361]
| |
Omtrent het laatste punt zijn de tijden dan wel aanmerkelijk veranderd! Vervolgens kwam de Welsprekendheid, de Redeneerkunde (Logica), de Natuurkunde, het Grieksch, de wapenhandel, het paardrijden, dansen en andere ligchaamsoefeningen, (het zwemmen, echter, kon hij nooit leeren;) voorts schilderen, miniatuurschilderen, Wiskunde (deze buiten weten van zijn' Vader), Rekenkunde, boekhouden: daarna nog, eer hij op de Hoogeschool kwam, de beginselen der Regtsgeleerdheid. Zóó toegerust, ging hij naar Leyden, waar hij echter ook slechts één jaar vertoefde. Het overige van het eerste, en het tweede Boek vervat zijne verdere lotgevallen en reize naar Londen (meermalen, zoodat hij er bijna te huis was), naar Venetië met den Gezant aerssens, waarop hij het geliefd Italië slechts gedeeltelijk kon bezoeken, den Doge in 't Italiaansch aansprak, en zeer minzaam ontvangen werd, - zijne verheffing tot Geheimschrijver en Geheimraad van Prins frederik hendrik, (welk ambt hij naderhand ook met lof onder willem II, gedurende de minderjarigheid van willem III en onder deszelfs Regering, bekleedde) - zijne ambtsverrigtingen als zoodanig in het Prinsdom Oranje, met de reis daarheen en naar het naburig Vaucluse, - de beschrijving van het verblijf te Oranje, de Fransche pligtplegingen, de snapachtigheid der vrouwen bij de inhaling, de heldere zon, met een' kring omgeven, terwijl de eed gedaan werd, voorts de vreugdebetooningen bij die gelegenheid; dit alles verhaalt de oude man zoo naïf, en met een zoo onschuldig zelfbehagen, dat men zien kan, hoe ongemeen hij de eere, daaraan verknocht, waardeerde. Op deze reis beschouwde hij ook de overblijfselen van erasmus te Bazel, en vergeet niet te melden, dat de Keurvorst van den Palts zijne soldaten voor hem de revue had laten passeren. 's Mans gelukkig huwelijk, kinderen (vooral de geliefde christiaan, zijn roem en die van Nederland) en kleinkinderen beslaan ook een aanzienlijk gedeelte des werks. Hier ontdekt men overal den liefderijken Echtgenoot en Vader. Zijne stella (susanna van baarle) beweent hij kort in deze verzen, die zekerlijk meer gevoel ademen, dan de reeks van woordspelingen op Sterre aan het einde van zijn Dagwerk, welke, in de gegevene omstandigheden, wel niet ongepaster zijn konden. | |
[pagina 362]
| |
Hei! mihi! quam subito sublata puerpera casu.
Illa quidem vitae lumen caeleste beata
Aeternamque diem, quam suspirarat, adiuit:
Sed meliore mei mutilum me parte reliquit
Intempestiue quina cum prole parentem,
Prole patris nondum cura sed matris egena.
O anima, o animae virtus, cui saecula retro
Non videre parem; si forte futura videbunt,
Pauca reor visura parem.
Extremum hocGa naar voetnoot(*) dilecta mihi sacravit amoris
Mnemosunon pignusque sui: quo cum grege paruo
Et lachrimis commigravi, desertus ab illa
Aeternum mihi deploranda compare turtur.
Zoo blijde een kraamvrouw, na een' ligten barensnood,
Zag ik, o ijslijk lot! door d'onverwachtsten dood
Mij uit mijn' arm gerukt. Schoon 't rijk der zaligheden,
Waarnaar zij altijd had gereikhalsd, ingetreden;
Schoon door den dag bestraald, die geenen avond kent,
Mij liet zij achter, diep in wanhoop en ellend.
Vijf kindren waren 't, die mijn hart zoo diep bedroefden,
Die minder vaders zorg dan moeders hulp behoefden.
o Wellust mijner ziel! neen! nimmer heeft deze aard
In aller eeuwen loop uw wederga gebaard;
En zeldzaam zullen zij, die volgen, eene aanschouwen
U allezins gelijk, o pronkjuweel der vrouwen!
.... nooit kan ik dit werk, haar waardig, gadeslaan,
Of 'k schouw 't met eerbied, als haar laatst gedenkstuk, aan.
'k Nam met het vijftal kroost, daar ik haar diep betreurde,
Gelijk een tortel, wie een gier zijn gade ontscheurde,
Mijn toevlugt in dat huis, als waar 't een praalgesticht,
Dat ze, onzer huwlijksmin ter eer, had opgerigt.
Het werk eindigt met eene opsomming der voorregten, die hij nog in zijnen hoogen (bijna 83 jarigen) ouderdom mogt genieten, door ongekrenkte ligchaams en zielsvermogens. | |
[pagina 363]
| |
Hier vooral is de goede oude man op zijn' praatstoel: hij verhaalt ons al gaandeweg zijne geheele levenswijze, maar beroemt zich een weinig te veel op zijne deugden.... Doch neen! wij vergeten, dat hij niet voor het Publiek sprak, en misschien aan zijne Kinderen zijn voorbeeld wel ter navolging mogt voorstellen. Nu roemt hij ook op zijne Vrienden, zoo geletterden als anderen, spreekt van zijne boekverzameling, klaagt over zijne doofheid en slaperigheid, die hem alleen bij ligte aanvallen van het voeteuvel begeeft, en eindigt met eene dankzegging aan God, en aanspraak aan zijne Kinderen. Men ziet uit deze korte opgave, dat dit geschrift voor zulken, die geen belang in huygens stellen, geene waarde kan hebben. Maar voor zijne hoogachters (waaronder wij ons ook gaarne rangschikken) is het een zeer welkom geschenk, waarvoor wij den Heere peerlkamp hartelijk dank zeggen, en hem uitnoodigen, om weldra de (hier en daar noodzakelijke) ophelderingen te verschaffen, waartoe wij hopen, dat de beloofde papieren van den Heer schonk (die ook dit werk aan de vergetelheid ontrukt heeft) veel lichts zullen geven. Nu nog iets van de Vertaling, - de laatste lettervrucht van den braven, kundigen, ijverig werkzamen en vaderlandlievenden loosjes, bij wiens overlijden de Letteren, vooral de vaderlandsche Letterkunde, geen gering verlies ondergaan. Het is bekend, dat bij ons de grondregel der Duitschers: Vertaal uw oorspronkelijk, zoo veel immer mogelijk, in denzelfden vorm, en volg het op den voet! geen veld wint; dat wij liever iets van de getrouwheid dan van de duidelijkheid missen, en daaromtrent in het midden staan tusschen onze oostelijke en zuidelijke naburen, welke laatsten alles verfraaijen willen, en zich om de trouw geheel niet bekommeren. 't Is waar, men ziet niet gaarne bij eene vertaling, om haar te kunnen verstaan, het origineel in; en in zoo verre het zake is, om den geest, niet de doode letter, aan zijne lezers te doen kennen, verdient onze manier de voorkeur. Trouwens, daar bij ons nu eenmaal alle verzen, hetzij Hexameters of Stanzen, of wat het ook zijn mag, in rijmende Alexandrijnen moeten worden versmolten, zoo is hier de getrouwheid der Duitschers te eenemale onmogelijk. Ook hebben wij bewonderd, hoezeer de Heer loosjes (met behulp eener vertaling in | |
[pagina 364]
| |
onrijm door den Uitgever) zijn vrij moeijelijk origineel bijna overal heeft weten te treffen, schoon hij zich somtijds tot omschrijvingen heeft genoodzaakt gezien. Nu en dan, echter, is hij minder gelukkig geslaagd, en heeft althans niet al de kracht van het oorspronkelijke uitgedrukt. Om een voorbeeld te geven uit het medegedeelde stuk: welk een ander denkbeeld drukt het: meliore mei parte mutilum uit, dan het meer algemeene: diep in wanhoop en ellend! Even zoo treft het ons geheel anders, wanneer wij den Dichter weenend met de schaar zijner kleinen in het nieuwe huis, door zijne Vrouw opgehaald, zien overgaan, dan met het vijstal kroost, daar ik haar diep betreurde. Hier is - om zoo te spreken - de kleur der droefheid in algemeene termen opgelost. Ook weet huygens niets van den gier, die hem zijne Gade zou ontscheurd hebben; hij zegt alleen, dat hij een verlaten tortel is. - In de beschrijving van 's mans doofheid zegt hij: ‘dat het eene oor door eene zinking in zijne jeugd niet gehoorloos, maar hardhoorend (non exstincta, sed corrupta) geworden is.’ De Vertaler brengt dit over, als ware Het oor aan de eene zij zoo derelijk getroffen,
Dat door dien weg geen klank dringt tot het trommelvlies.
Door non pro principe versus (719) zouden wij liever verstaan: betere verzen, dan de Vorsten ze gewoonlijk maken, dan dat huygens, zoo als de Vertaler schijnt te denken, zou getwijfeld hebben, of die Vorst (leopold van Oostenrijk, waar huygens toen als Gezant van den Prins was) ze zoo goed wel had kunnen maken. ..... Si cui Vitaulia Tempa
Pernouisse lubet, me consulat.
Dit zal niet zijn: Wie meer van Hofwijks Tempe en huisselijk genoegen
Misschien te weten wenscht, die plege mij daar raad.
Maar: die leze mij, namelijk zijn Gedicht Hofwijk, zoo als uit het volgende: | |
[pagina 365]
| |
nec dicere dicta
Aut vacat aut volupe est,
duidelijk blijkt. Eindelijk merken wij nog aan, dat Sequana tellus, waarvan de Dichter (vs. 928) spreekt, niet het land der Scine is, die dáár niet vloeit; maar Franche-Comte, het land der oude Sequaners, ten tijde van cesar, (de Bello Gall. I. 6.) vaak het oorlogstooneel tusschen Spanje en Frankrijk in de zeventiende Eeuw. Wij wenschen hartelijk, dat de zucht voor vaderlandsche letterkundige Geschiedenis en Latijnsche Dichtkunde nog levendig genoeg moge zijn in ons land, om dit werk vele lezers te doen vinden. |
|