Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 354]
| |
verzameling zijner kleine schriften, waarvan sommigen reeds in het openbaar uitgesproken, anderen afzonderlijk uitgegeven, maar ook sommigen geheel nieuw zijn. Eene aangename verscheidenheid maakt dit Mengelwerk tot eene zeer geschikte lectuur voor alle beschaafde Lezers; terwijl scheltema's bekende zucht voor den vaderlandschen letterroem, door de vermelding veler bijzonderheden, welke dien moeten opluisteren, ons ook van de nuttigheid dezer mengelstukken verzekert. Het eerste is eene Feestrede, voorleden jaar uitgesproken in de Maatschappij Felix Meritis, en waarbij deze Maatschappij als een sprekend voorbeeld wordt opgegeven der spreuk van cicero: Omnes artes, quae ad humanitatem pertinent, habent quoddam commune vinculum. Zeer fraai wordt dit, in een kort overzigt der Departementen van Koophandel, Muzijk, Natuur-, Letter- en Teekenkunde, aangewezen, waarbij men dan zekerlijk, zoo als oudtijds de Predikanten met de tien Geboden, om er de geheele Zedekunde in te brengen, met de woorden Natuur- en Letterkunde zich niet aan de letter moet houden, en er Wiskunde en Wijsgeerte onder betrekken; anders komt men er niet, en het gemeen verband heeft twee geduchte gapingen. Uitmuntend wordt de reden, waarom Felix Meritis [in weerwil dier minder naauwkeurige verdeeling van deszelfs werkzaamheden] reeds zoo veel nuts gesticht heeft, gezocht in de vrijheid der inrigting; in de onderlinge mededeeling, door geene geleerde betweterij of pedanterie ontluisterd, maar waar alle betrekkingen gelijk zijn. Nog schooner komt ons de inleiding voor, waarin zeer gepastelijk uit de oude Fabelleer de Maatschappij van apollo en de Muzen op den Helikon, als magtig tot de zoo algemeene beschaving der Grieken bijdragende, in keurige taal aan ons wordt voorgesteld, en, hoe dikwijls ook vermeld, nieuw wordt door de bewerking. Minder juist, hoe vernuftig ook, komt ons de vergelijking van den onderscheiden' schrijfstijl met de manier der Schilders voor: maar zeer eigenaardig nogtans en waar is het denkbeeld, dat ieder Schrijver en Dichter zich de gelijkenis of figuur, die hij bezigt, geschilderd moest voorstellen. Het tweede stuk is een Fragment uit eene aangevangene Levensbeschrijving van erasmus, meestal op het voetspoor van hess, doch vrij gevolgd; behelzende 's mans eerste jeugd, tot zijne verlossing uit het klooster. De Heer | |
[pagina 355]
| |
scheltema wil uit de beoordeeling dezer proeve opmaken, of hij dezen, voor eene poos gestaakten, arbeid weder zal opvatten, of niet. Indien onze stem hierin iets geldt, zoo durven wij hem gerustelijk tot verdere bewerking aansporen, opdat ook Nederland in zijne taal eene grondige, met bevalligheid en levendigheid geschrevene, Geschiedenis van den in zijnen schoot geborenen Hervormer der Wetenschappen bezitte. Dit zoo wel als het volgende stuk - de Geschiedenis van het Standbeeld des grooten Rotterdammers - is in verscheidene geletterde Genootschappen voorgelezen. Wij zien onder anderen uit het laatste, aan welk een gevaar dat beeld zoo wel als zijn steenen voorganger meermalen door kerkelijke onverdraagzaamheid van Roomsch en Onroomsch is blootgesteld geweest: monniken deden het in 't water smijten; predikanten vloekten het, en hadden het bijna naar Bazel doen verkoopen. Zulk eenen haat droegen witte en zwarte Farizeën den man toe, die slechts waren Godsdienst wilde! Aardig is het versje, waarmede het beeld op 16 November 1813 pronkte:
Durft niemand nog Oranje dragen,
Ik durf mijn' ouden kop wel wagen.
Johan hartigveldt, een waarachtig menschenvriend, en pilaar van de broederschap der Collegianten in de zeventiende Eeuw, wordt kortelijk geschetst; maar de vergelijking met den grooten howard, die door geheel Europa de akeligste gevangenissen doorkroop, is, dunkt ons, wat te sterk. De Leonidas van van haren is zekerlijk voor den tijd (de twijfeling over de onzijdigheid of deelneming in den Franschen Oorlog van 1741) bij uitstek belangrijk en gepast; maar als dichtgewrocht behelst het eene menigte volkomen prozaïsche regels, b.v. schier de geheele aanspraak van leotychides; zelfs nadert het somtijds het platte en gemeene, b.v. De trouw, die langer duurt dan 't nutte, is geenszins heilig;
En ze is veel eer een' koppigheid;
Bij wie 't gemeen belang noch duurzaam is, noch veilig,
Als zonder orde en onderscheid.
| |
[pagina 356]
| |
Het daarop volgende is de taal des gemeenen levens, mee niets: Men zie dan zich den Vorst der Perzen te verbinden,
Zoo hij maar rust en vrede schenkt,
't Zal met de Goden zich zeer wel en spoedig vinden;
Zij zijn zoo gram niet als men denkt. enz.
Heeft de geest der achttiende Eeuw hier den Dichter van Friso aangewaaid? Of wilde hij met opzet den stijl van leotychides doen afsteken bij dien van leonidas, welke gewis ongelijk verhevener is? Het uitmuntende slot zou dit bijna doen vermoeden. Maar de lierzangen, zoo vele vrije navolgingen van horatius, zijn geheel meesterstukken, en sieraden onzer poëzij. B.v. het begin des derden zangs:
Een man van eer, die, op het pad der braven,
De kwade zaak verfoeit, de goede zaak bepleit,
De vrijheid met zijn bloed wil staven
Terwijl ze half vertreden leit.
Die schrik niet voor verwaande dwingelanden,
Noch voor hun dreigend oog en zwaar gefronst gelaat;
Gevangenis, noch ijz'ren banden
Beroeren zijn' gerusten staat.
Wat baat het goud in de uiterste oogenblikken
Wanneer de bleeke dood een' ijz'ren schepter zwaait?
Verjaagt het dan de nare schrikken,
Waarmeê het doodbedde is bezaaid?
Men ziet, dat de Dichter het: nec civium ardor prava jubentium, heeft weggelaten; zekerlijk kon men zich in de Oligarchie vóòr 1747 geen denkbeeld maken van eene Volksregering. Belangrijk is de korte Levenschets van simon stijl. De Telegraaf, door nicolaas calf ten behoeve zijner molens uitgevonden, was een niet ongelukkige voorlooper der thans zoo algemeene kunst van chappe. (Een ontwerp, in het beleg van Steenwijk, 1581, van een dergelijk werktuig gemaakt, kwam niet tot stand.) | |
[pagina 357]
| |
Een schoon bewijs van Christelijke verdraagzaamheid, bij het gemeenschappelijk gebruik eener kerk door Hervormden en Doopsgezinden in 1776 gegeven, was toen iets groots; thans zou dit minder opzien baren. Aangenaam was ons, op het slot van dit deel, het oude lied: Het daget uit den Oosten; een stukje, zoo vol waarachtig, ongeveinsd gevoel, dat wij gaarne voor nog eenigen van dien stempel een' ganschen stapel Gedichten van vroegere Kunstgenootschappen zouden willen geven. De Vergelijking der afschudding van het Spaansche juk met die van het Fransche, hoezeer reeds in 1813 gedrukt, komt hier weder ten voorschijn, benevens de geschiedenis van dezelve, door den Schrijver met niet weinig zelfbehagen verhaald. Ééne aanmerking vergunne ons de Heer scheltema, hoewel misschien ontijdig komende. De Regering van lodewijk napoleon was geene onbepaalde Monarchij, (IIde St. bl. 45.) zoo min als de tegenwoordige. Beperkt door het Wetgevend Ligchaam, kon de Koning toen ook op eigen gezag geene wetten maken. Inbreuken hierop, door napoleon's dwangbevelen, kunnen niet als regel van Regten gelden. Hierop volgt een der meest doorwrochte en belangrijkste stukken in dezen bundel, het Leven van laurens reael, dien grooten Amsterdammer, tijdgenoot en vriend van hooft, die van de pen en van de kling zich dienen kon. Zijne genoegzaam onbekende verdiensten omtrent het beroepen, althans beloonen, van galileï, die toen de lengte op zee meende gevonden te hebben, naar Amsterdam, worden in het licht gesteld. Beider dood verhinderde dit schoone ontwerp, waarbij Nederland onsterselijke eer zou hebben ingelegd. Niet minder belangrijk is de Levensschets van hubert duifhuis, wien de Heer scheltema met alle regt onder de Hervormers rekent, en met melanchthon vergelijkt. De geest van dezen, of liever die van erasmus, scheen op dezen zachtaardigen en gematigden man te zijn nedergedaald, die zijne Eeuw zeer verre vooruit was, en verdiend had, in de onze te leven. Een Fragment zijner Leerrede op den Pinksterdag is hoogst merkwaardig, als gedenkstuk der Christelijke liefde, minder wat den stijl betreft. De grootste plaats in dit Deel beslaat een zeer uitvoerig verslag van het werk des Heeren koning, over de uitvin- | |
[pagina 358]
| |
ding der Boekdrukkunst. Daar wij dit werk zelve reeds aan onze Lezers hebben doen kennen, zou het overbodig zijn, bij dit uittreksel stil te staan, welks mededeeling in dezen bundel dezelve noodeloos doet uitdijgen: doch men vindt achter hetzelve een toevoegsel, dat dit eenigermate vergoedt, en waarin sommige punten nog wat nader worden opgehelderd, zoo als de verwerping der aanspraak van koster door meerman, - de getuigenissen van h. lz. spiegel en emanuel van meteren, beschouwd en toegelicht. Het gezegde van spiegel is, gelijk de geheele stijl van dien krachtigen Dichter, wat duister; en, in weerwil van de vernuftige uitlegging des Heeren scheltema, is toch het bijeentassen (al is het ook niet tasten) van snoerkens eene zoo vreemde uitdrukking, dat wij daaruit niets stelligs kunnen opmaken. Ook wordt dáár in allen gevalle slechts van houtstaafkens gesproken, en koster moet toch reeds koperen letteren gebruikt hebben. Wij zeggen dit geenszins, om eenigen twijfel omtrent het zoo geheel voldongene geschil op te werpen; maar enkel om te toonen, dat ook de beste Schrijvers wel eens meer de getuigenissen tellen dan wegen. Eene plaats uit vlaming, door den Heer scheltema bijgebragt, in verband met eenige stukken, in de Koninklijke Bibliotheek berustende, doet meer af. Het laatste stukje: Spore tot Vergenoegdheid, door hendrik cornelisz. hooft, Broeder des grooten Dichters, beantwoordt weinig aan zijn opschrift. Naar ons inzien kan het niet zeer tot vergenoegdheid aansporen, dat droefheid, verdriet, haat, laster, en wat dies meer zij, ook in de nederige hut, ook bij de meest geroemde godvruchtigen wonen, en dat men dikwijls met dezen bedrogen wordt. Doch het stukje is oud, van den Broeder des Drossaards, en in zoo verre nog al aardig. Wij verlangen naar de voortzetting dezer over 't geheel belangrijke verzaineling. |
|