geen Jezaia zag en hoorde trachten voor te stellen, over den aard en de bedoeling van hetzelve het een en ander aanmerken, en met eenige toepasselijke leeringen besluiten. In twee, der eigenlijke Leerrede voorafgaande, aanmerkingen, wordt de lezer verplaatst in den geest des tijds, des lands en des volks, waarin en waaronder Jezaia dit gezigt ontving. Ingevolge hiervan wordt ook alles zeer liberaal verklaard, en als doel van dit gezigt wordt opgegeven: ‘de oproeping van Jezaia om tot het volk van zijnen tijd te spreken, aan hetzelve zijne (deszelfs) verharde verblinding open te leggen, en hetzelve met regtvaardige oordeelen deswege te bedreigen.’ Voorts stelt de Eerw. takens, dat Jezaia hier den Zoon Gods gezien hebbe, hetwelk den Christen in den eerbied voor Hem, als den waren, oneindigen God, moet versterken. De te geestelijke uitleggingen noemt hij, met bescheidenheid: ‘te willekeurig, en strijdig tegen het eenvoudig oogmerk.’ De toepassing wijst aan: Gods nederbuigende goedheid, en de verpligting voor zondaren, Hem met eerbied te aanschouwen, en op de vervulling der aarde met Gods heerlijkheid, als den sterksten spoorslag tot het verheffen van de Goddelijke heiligheid en dienenswaardigheid, gedurig acht te geven.
De tweede Leerrede loopt over vs. 5, 6 en 7. De ontroering van Jezaia, en wat aan hem in deze omstandigheden van Godswege gebeurde, wordt beschouwd, en vervolgens toegepast. Alle grond tot verkeerde bedenking wordt weder uit den weg geruimd, en geraden, niet te vergeten, dat Jezaia in eene geestverrukking zich bevond. Het doel van het hier gemelde is de inwijding van Jezaia tot zijne hooge bediening. De toepassing bevat vele leeringen, die wel met den tekst, maar juist niet onderling in eenheid staan. Eene derzelven spreekt tegen de slaafsche vrees voor Gods heerlijkheid. Eene andere raadt tot eene opregte belijdenis van onreinheid voor den Heer, die zich met erkentenis van dezelve moet paren, en begint dus: ‘Zoo deed