| |
De Recensent van Mr. W. Bilderdijk's Nieuwe Uitspruitsels in de Vaderlandsche Letteroefeningen aan de zeer geleerde Heeren B. en V. over hunne zedige Antikritieken in den Recensent ook der Recensenten.
Het doet mij leed, Mijne Heeren! dat gij u, om mijnentwil, zoo zeer geëchauffeerd, en te vergeefs zoo vele moeite gedaan, zoo vele geleerdheid uitgestald hebt. Waarlijk, gij doet zulk een' slechten botterik, als ik naar uwe uitspraak ben, al te veel eer aan, en spilt nutteloos uwen arbeid aan eenen onverbeterlijken en onwaardigen. En geeft dat wel groot getuigenis van uwe eigene snedigheid? Zal het den een of ander niet wat in twijfel brengen, of gij mij wel waarlijk voor zulk een slechthoofd houdt, als gij wilt schijnen; dewijl men van zulke schrandere bollen, als waarvoor gij wilt worden aangezien, dan niet kon wachten, dat zij zich zoo veel aan mij zouden laten gelegen liggen? Ik vrees daar zeer voor. Ja, ik vrees, dat het grootste deel uwer Lezers (en dat zoude mij toch hartelijk spijten) uzelven lijnregt voor een paar groote botterikken zal houden, omdat gij het hen zoo wel, als mij, eerst gedaan hebt; dewijl gij ondersteld hebt, dat geen van hen allen in staat zou zijn, om zelf mijne recensie van Mr. w. bilderdijk's Nieuwe Uitspruitsels te beoordeelen, en dat zij dus op uw woord maar gelooven zouden, dat mijne aanmerkingen slechts staaltjes van mijne grove onkunde en geene wederlegging waardig zijn. En waarlijk, Mijne Heeren! gij zijt al te openhartig met mij te werk gegaan, dan dat ik mij niet verpligt zou rekenen, het wederkeerig met u te doen.
Gij, Mijn Heer B.! dan vooreerst, met uwe spreuk van
| |
| |
longinus! Die spreuk moet u zelf over uwe kale zoogenoemde Antikritiek over mijne recensie beschamen. Of meent gij, dat, zoo gij al bewezen hadt, dat het Epithalamium van uwen catullus mij onbekend geweest was, elk daaruit met u besluiten zou, dat niets, van hetgeen ik op de Uitspruitsels van uwen Vriend heb aangemerkt, eenigen grond had? Dan moest het geheel lezend publiek, naar dezelfde fraaije logica, met u zot willen zijn, of zich vrijwillig door u zand in de oogen willen laten werpen. Doch wil ik u eens wat zeggen? Toen misschien nog nooit iemand aan uwe of des Heeren V.'s existentie, als mogelijk, gedacht, en toen uw bilderdijk de kinderschoenen nog aan had, had ik van uwen catullus reeds alles gelezen, wat hij, die geen vuilik is, lezen wil; maar, daar die catullus mij, buiten zijne vuiligheden, om de hardheid van vele zijner verzen, waarom hij zoo wel aan sommigen der Ouden, als aan menigen lateren geleerden, mishaagde, niet geviel, - daar ik bij hem, met jul. caes. scaliger, behalve veel onreins, waarover men zich schamen, ook veel mats vond, waarover men zich erbarmen, en veel gedwongens, waarover men de schouders ophalen moest, en daar ik, met de Heeren, geen Verzenmaker van ambacht ben, noch noodig heb mij met zulke Dichters gedurig op te houden, zoo heb ik hem dan, in volgenden tijd, schaars ingezien: en ziet daar, waarom mij het geheel van zijn Epithalamium, na een verloop van ruim vijftig jaren, niet zoo wél in het geheugen lag als de Heeren, met wier zuiver Christendom en zedelijke onverdorvenheid het niet schijnt te strijden, hem dagelijks te lezen, te admireren en na te volgen. Welnu! geluk met uwlieder gemeenzaamheid met
dit inpolitum et rusticum ingenium, stationariorum militum, quam pudicarum matronarum, collocutionibus congruentius, gelijk ik hem, met martialis, eens door zekeren geleerden uitgever van oude Epigrammata genoemd vond. Ik verwonder mij intusschen, dat gij van hem deze regels niet onthouden hebt:
- Idem omnes fallimur; neque est quisquam,
Quem non in aliqua re videre Suffenum
Possis. Suus quoique attributus est error:
Sed non videmus, manticae quod in tergo est.
| |
| |
Doch gij Heeren onthoudt niet, of ontveinst gaarne, wat in uwe kraam niet te pas komt. Of bepaalt zich uwe kennis aan den geliefden catullus enkel tot zijn Epithalamium? Men moet zelfs daaraan, of aan uwe goede trouw, twijfelen; dewijl u anders de overtuiging, dat waarlijk het geheugen des goeden bilderdijks gefeild had, toen hij thetis tot dochter, in plaats van kleindochter, van Vader oceaan maakte, zou hebben doen zwijgen. Uw lieve catullus zelf toch, in dat zelfde Epithalamium, welk bilderdijk heette na te volgen, had hem anders onderrigt. Dewijl ik, in weerwil van alle uwe geleerdheid en al uw voorgeven van bekendheid met dien Dichter, twijfel, of gij hem wel zeer gereed bij de hand hebt, zoo zie hier de beruchte plaats:
Teque adeo eximie taedis felicibus aucte,
Thessaliae columen, Peleu! quoi Juppiter ipse,
Ipse suos Divûm Genitor concessit amores:
Tene Thetis tenuit pulcherrima Neptunine?
Tene suam Tethys concessit ducere neptem
Oceanusque, mari totum qui amplectitur orbem?
Ik zie, gij ergert u ook, met mijnen Vriend den Waagdrager, aan de meer dan Ovidiaansche weelderigheid, welke ik in des Heeren bilderdijk's navolging heb opgemerkt. Gij hebt waarschijnlijk mede nooit van die weelderigheid hooren spreken, en zult verre af zijn van ze, op mijn krediet, aan te nemen. Welnu! leer ze dan, uit de Ouden, onder anderen van quintilianus, als hij zegt: lascivus quidem in heroicis quoque ovidius, et nimium amator ingenii sui, en uit de lateren van vossius, wiens woorden zijn: si quo peccat, eo peccat, quod, magnorum fluminum instar, interdum redundat, en van den geleerden Engelschman barrow, die het hem mede, als een gebrek, toerekent, quod intemperantis ingenii sui nimius amator exstiterit. Dit zelfde gebrek nu zal elk onpartijdige met mij in uwen Vriend bilderdijk erkennen, ten ware hij zoo moedwillig blind voor zijne onvolmaaktheden zijn mogt, als gij en eenige anderen.
Wat nu de twee onnoozele woordjes aangaat, welke ik uit horatius achterhield, en waarom gij zekerlijk, hetgeen ik bijbragt, niet verstond; gij kunt ze, in zijne Ars Poëtica, versu 352, vinden. Doch wilt gij er liefst uw hoofd niet meê breken, en u liever met uwen siegfried en den Ludi- | |
| |
magister schwalbe vermaken, per me licet. Voor de rêst: zie hier, voor het mij gegeven motto, een ander voor u, opdat mijne beleefdheid voor de uwe niet schijne onder te doen:
Tecum habita, et noris, quam sit tibi curta supellex!
En nu een bijzonder woordje tot u, zeer geleerde V.! - Gij zult wel zoo goed willen zijn, van hetgeen, in het voorgaande, ook tot u behoort, na u te nemen. Maar, zoo ik u, zonder iets meer, depêcheerde, zoudt gij, met reden, mogen klagen, te kort te komen, en ik wil niet onregtvaardig zijn. - Gij gelieft mij bitterheid tegen den Heer bilderdijk toe te schrijven; doch daarin abuseert gij u een weinig. Ik heb den man nooit gezien, nooit zijn geluid gehoord, nooit met hem, schoon mij onbekend, eenige schermutseling gehad, zoo als nu met u, en ik heb hem, daar ik geen Dichter van professie ben, nooit om zijne kunst benijd. Integendeel, Baas! ik acht hem, als coryphaeus onzer Dichteren, zoo hoog, als gij durft denken; maar ik ben toch zoo afgodisch met hem niet ingenomen, dat ik, even als gij, alles in hem volmaakt vinde. Wat weet gij dan te snakken van mijne bitterheid tegen hem? Zegt gij, dat gij die uit mijne recenfiën hebt opgemaakt? Ik hoop neen: want gij hebt den man, hoe groot vriend hij u zijn mag, misschien nooit zoo veel, en zeker nooit opregter geprezen, dan ik, in die zelfde recensiën, en gij zoudt dus, door dit te zeggen, allen, die ze, zoo wel als gij, gelezen hebben, op nieuw in twijfel brengen, of het u niet in den bol schortte. Maar, eilieve! laat mij toch eens weten, vanwaar gij aan de kundschap mijner, mijzelven volstrekt onbekende, bitterheid tegen uwen Vriend komt, en doe er dan, als 't u belieft, eenige aanwijzing van de bronnen bij, waaruit gij zegt, dat zij voor een ieder zigtbaar voortvloeit: want (zoo dom ben ik) ook deze weet ik zelf niet te ontdekken.
Ik vind het regt lief, dat gij zoo begaan zijt met eene andere soort van bitterheid, (dat woordje schijnt gij zeer te beminnen) waarvan gij ook zegt, dat u klare bewijzen in mij zijn voorgekomen, namelijk tegen het echte Christendom, zoo wel als met mijne zedelijke verdorvenheid, u al even duidelijk gebleken, schoon ik er zelf almede geene kennis van heb; en ik bedank u regt hartelijk, dat gij, gelijk gij
| |
| |
zegt, met de Vrienden van den Heer bilderdijk voor mijne verbetering vurige gebeden ten Hemel wilt opzenden. Ik merk het nu wel: gij hebt het zeer goed met mij voor, en wilt mij aan mijzelven outdekken. Maar, daar ik nu zoo stekeblind ben, dat ik mijne verkeerdheid nog niet zie, (hetgeen ik wel gehoord heb, dat de allerergste staat is van een natuurlijk mensch) en daar ik toch niet veel geloof sla aan miraculeuze bekeeringen, maar denk, dat die vooral ook door middelen bewerkt moeten worden, zoo roep ik nu hier uwe nadere hulp in. En deze, dunkt mij, kunt gij mij niet wel weigeren: want dan zou men u verdenken, (en dat zoude mij aan het hart gaan) dat gij niet waarlijk liefderijk, maar zeer liefdeloos waart, en mij, om wiens bekeering gij zoo vurig bidt, onbarmhartig zoudt willen laten verloren gaan; en daar zou uwe reputatie veel bij lijden. Nu dan, daar de kennis mijner verkeerdheid wel het eerste middel ter bekeering zal wezen, zoo, bid ik u, meld mij ook eens regt duidelijk, wat gij door echt Christendom verstaat, en waaruit mijne zedelijke verdorvenheid u gebleken is. Dan zal ik mijzelven daarbij, met alle mij mogelijke onzijdigheid, onderzoeken. Doch, zoo het dan mogt gebeuren, dat ik misschien de zaken wat anders inzag dan gij, zoo moet gij niet boos worden, als ik wat aan de gezondheid van uw begrip wegens het echte Christendom twijfel, en dan, op mijne beurt, eens onderzoek, in hoe ver uw oordeel over mij van uwe zedelijke regtheid getuigt. Maar zou u dat wel raadzaam zijn? Ik geloof neen: en daarom, zoo echt Christendom bij u (gelijk ik vermoed) dát is, hetwelk, dogmatisch, smaakt naar dat van uwen Vriend bilderdijk, zoo spaar gij de moeite maar, en weet, dat ik geenszins bitterheid tegen dat Christendom voede, maar alleen
het niet voor het echte houde, en dat ik dan ook voor u, en voor allen, die het met u behoeven, vurig bidden wil, dat gij verlicht moogt worden.
Wat nu uwe aanwijzing mijner misslagen betreft: schrap gij, zoo het u gelieft, de t achter mijn plagt voor plag vrijelijk uit, dewijl zij er niet behoort; maar zie niet voorbij, dat men, gelijk ik eigenlijk maar wilde doen opmerken, niet met uwen bilder dije plach voor plag moet schrijven: en neptunus! o, die Sinjeur heeft mij dan waartijk een' leelijken trek gespeeld, toen hij daar zoo, te gelijk met Vader oceanus, stilletjes bij mij is ingeslopen, terwijl ik werd afgetrokken door de pulcherrima Neptunine van uwen
| |
| |
catullus, die, te zelfden tijde, schalks bij mij door hes reetje van de deur kwam kijken. Nu, ik ben regt blij, dat gij hem bij de kladden gepakt en uitgeworpen, en mij dus de moeite van het zelf te doen, waartoe ik al gereed was, uitgehaald hebt. Maar zeg eens: waarom of catullus Thetis toch wel pulcherrima Neptunine gedoopt heeft? Zou hij daarbij ook een bokje geschoten hebben? Daar moest gij eens eene geleerde Dissertatie over schrijven. - Over het Epithalamium behoeven wij nu verder geene woorden den hals te breken. Maar het slot van uw briefje eischt nog eenig antwoord. Ik acht mij verre boven verdiensten vereerd, door uwe regt hupsche uitnoodiging, om met u in correspondentie te treden over de geslachtsbepaling onzer naamwoorden, hetwelk gij denkt, dat tot nut en opbouw onzer schoone moedertaal zou kunnen strekken. Wel, had ik nu ooit kunnen denken, dat mij, verwaanden domkop, dien gij de algemeene verachting waardig verklaard hebt, van u zulk een aanzoek komen zou? - In welke verzoeking brengt gij mij! Ware ik niet zoo nederig, als gij nu uit dezen wel zult hebben opgemaakt, gij zoudt mij inderdaad verleid hebben. Maar neen: meo me medulo metiri didici: en door mijn plagt voor plag hebt gij mij zoo zonneklaar bewezen, dat ik van onze schoone moedertaal niets weet, dat ik mij wel wachten zal, door het op nieuw verraden van mijne onkunde daarvan, nieuwe schande over mij te brengen. Bezit gij derhalve, Mijn Heer! met uwen Vriend bilderdijk, uwe geslachtsbepaling der naamwoorden in vrede, en met volle zekerheid, dat zij uwen letterroem vermeerderen zal. - En nu eindelijk mijn naam? - Wel, dien zoude ik u (dat spreekt van zelf) gaarne melden, vooral zoo ons twistgeding voortgang had, en gij dan ook
den uwen noemdet; want pulchrum tum mihi esset monstrarier digito, et dicier hic, hic est, die met den hooggeleerden V. over onze moedertaal gedisputeerd, en de Uitspruitsels van onzen bilderdijk zoo meesterlijk gerecenseerd heeft! Nu is het niet noodig, en mijne nederigheid verbiedt het mij wederom even zeer, als mijne zorg voor uwe achting, welke gewis bij sommigen zeer veel lijden zou, zoo gij u met zulk een verachtelijk nietwezen, als ik ben, inliet. Ik zie zelfs zoo hoog tegen u op, dat ik mij niet durf vermeten, u eenige betuiging mijner achting te doen; en daarom teeken ik mij maar simpel
Uw zeer nederige Dienaar
X.X.
8 Mei 1818. |
|