komener borg blijft, als ook voor zijne schoone, dichterlijke opdragt. Het eene en andere, hier geleverd, verdient door des waardigen modderman's nakomelingen, zijne vrienden, bekenden, ja allen in waarde gehouden te worden, die het schoone in de poëzij niet van eene zekere manier, niet van eenen hoogen zangtoon of dergelijke afhankelijk maken, en die, inzonderheid, met waar genoegen stilstaan bij de beschouwing van enkele heldere, schoon lang onopgemerkte, lichten aan eenen doorgaans donkeren hemel. Er is zeer veel oorspronkelijks, zeer veel treffends in deze verzameling, die echter niet als de bloem, maar als het voorname overschot van vele, meestal slechts in het geheugen bewaarde, stukjes moet aangemerkt worden. En gaarne geven wij den voorredenaar toe, dat, ware 's mans loopbaan begonnen waar zij geëindigd is, hij gewisselijk eene eerevolle plaats onder de voortreffelijke dichters van onzen tijd had bekleed. Tot staving van dit oordeel, zullen wij geen' der lierzangen aanhalen, schoon vooral de eerste derzelven alle opmerkzaamheid verdient; ook geen der
gelegenheidsgedichten, waarin het meerendeel bestaat; maar eenige coupletten uit het Pootiaansche minnedicht: De wedergevonden Bevalligheid, als zijnde in zijne jeugd gedicht, en dus de beste maatstaf voor den aanleg, en tevens zonder die vrijheden, welke men in louter huisselijke rijmpjes gewoon is te bezigen.
't Werd avond. Phebus zonk
Door goud en purp'ren stralen;
Kwam aan des hemels zalen
Haars broeders post beslaan.
Bekoord door al hét schoon,
Gespreid, in deez' landouwen,
Lag Titir, bij een' bron,
De majesteit te aanschouwen