| |
Mnemosyne. Mengelingen voor Wetenschappen en Fraaije Letteren, verzameld door Mr. H.W. Tydeman en N.G. van Kampen. IIde en IIIde Stuk. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1816 en 1817. In gr. 8vo. VIII en 192, XII en 336 Bl. Te zamen, f 5-6-:
Van het 1ste Stuk gaven wij loffelijk verslag in onze Letteroefeningen voor Febr. 1816, en betuigden toen het vervolg te verlangen. Thans bezitten wij het reeds drievoudig, en nog hebben wij het niet aangekondigd. Deze vertraging is buiten onze schuld veroorzaakt. Wij zullen trachten ze te vergoeden, en willen daarom nu den 2den en 3den bundel te gelijk opnemen.
In den 2den verschijnt, even als in den 1sten, eene Verhandeling van wijlen Mr. j.p. kleyn, over het Epigramma, (Punt- of Sneldicht) op den voorgrond. Volgens dit opschrift dachten wij, dat zij alleen over het Punt- of Sneldicht zou loopen; maar dit doet zij niet. Zij handelt eerst over het woord Epigramma in het gemeen, en over de namen, welke Nederlanders en Duitschers gebezigd hebben, om het te vervangen, allen door den Heer kleyn afgekeurd, als niet algemeen en beduidend genoeg, om alle de daaronder begrepen soorten van verzen te bevatten. Dan spreekt zij over de omschrijving van hetgeen men onder Epigramma te verstaan heeft, vervolgens over den omvang der stoffe, welke het verwerkt, en eindelijk over deszelfs aard en wezen, de wijzigingen, waarvoor het vatbaar is, en over hetgeen men, bij deszelfs zamenstelling, in 't oog te houden en te schuwen heeft; alles met vele
| |
| |
voorbeelden, welke de lezing zeer veraangenamen, opgehelderd. - Sommige gedeelten van dit opstel zijn zeer fraai; maar op het geheel hebben wij veel aan te merken. Het schijnt ons, hier en daar, niet wel geordend; bij voorbeeld, als het reeds de Duitsche namen beoordeelt en afkeurt, eer nog, wat men onder Epigramma verstaan moet, onderzocht is. Verder beantwoordt het niet aan de omschrijving van lessing, aan welke de Heer kleyn de voorkeur geeft, en volgens welke een Epigramma een gedicht is, hetwelk den vorm van éen Opschrift hebben moet: want dit sluit al, wat dien vorm niet heeft, uit, omvat schier alleen het dichterlijk Op- en Bijschrift, waarover toch vervolgens niet bijzonder gesproken wordt, en strijdt lijnregt met die algemeenheid, welke de Heer kleyn vereischte, en waarom hij het woord Epigramma behouden wilde hebben. Eindelijk het geheel gaat noch over Epigrammatische gedichten in het gemeen, noch over het Punt- of Sneldicht in het bijzonder, en is een mixtum quid, dat zich moeijelijk laat beschrijven. - Wij blijven, met de Schrijvers der Taal- en Dichtkundige Bijdragen, Bijschrift en Puntdicht voor te wezenlijk onderscheiden houden, om onder éénen naam begrepen te worden.
No. 2, in dezen bundel, is Fragment eener Voorlezing over de Godenleer van homerus, door den Hoogleeraar e.a. borger. - De Goden van homerus kenmerken zich door het misselijkst mengsel van grootheid en kleinheid, deugd en ondeugd, goddelijkheid en menschelijkheid. Vanwaar dit onbestaanbare? Volgens den Hoogleeraar vandaar, dat homerus, van den eenen kant, zijne Goden zoo voorstelde, als zij, naar de begrippen zijner tijdgenooten, en, van den anderen kant, zoo, als zij, naar zijne eigene verlichtere wijsgeerte, zijn moesten. Maar waarom toont hij zoo veel eerbied voor den ellendigen Volksgodsdienst, en stelt hij zijne eigene begrippen daaraan achter? Antwoord. Zijn heldendicht eischte wonderlijke gebeurtenissen en uitkomsten, waar in de werking en invloed van hoogere
| |
| |
wezens niet gemist kon worden. Daarom had hij zijne eigene Goden noodig: want die des volks waren daartoe veel te zwak, zelfs beneden zijne helden; en zijne eigene Goden kon hij niet overal doen optreden Ware zijn jupiter altijd de almagtige, de alwijze, de onveranderlijke en onbedriegelijke geweest, de Trojaansche oorlog kon dan geene tien jaren geduurd hebben; maar nu die jupiter dan eens de magtige, dan weder de onnoozele is, die zich laat bedriegen, was dit mogelijk. Dit laatste is, in ons oog, de vreemdste paradox, waaraan wij zoo min ons zegel kunnen hangen, als daaraan, dat hij, die altijd van het Opperwezen op eene waardige wijze sprak, nimmer een heldendicht zou kunnen vervaardigen, hetwelk met de Iliade zou kunnen vergeleken worden.
No. 3. Verhandeling over den waren geest en de voordeelen van het Wereldburgerschap, door n.g. van kampen, gehouden in Februarij 1811, kort nadat omtrent een vierde van ons Vaderland aan Frankrijk was ingelijfd. - Welke verdiensten dit stuk ook hebben moge, wij hadden het, in deze Mengelingen voor Wetenschappen en Fraaije Letteren, niet verwacht. Indien men er dergelijke Verhandelingen in wil opnemen, kunnen zij verbazend uitdijen. - Den wereldburgerlijken geest, als het beste hulpmiddel tegen moedeloosheid in volksrampen, te doen kennen, is het doel, en hiertoe wordt 1. die geest, naar aanleiding van het woord wereldburger, afgeschetst; 2. getoond, dat dezelve troost, bemoediging en afleiding in volksrampen geeft, onze beschouwing van alle voorwerpen verhoogt en verfijnt, onze ziel veredelt, in één woord, voor ons verstand en hart allernuttigst is; 3. bewezen, dat het, in onzen tijd, veel ligter valt, dan in de oudheid, wereldburger te zijn; en 4. te regt beweerd, dat wereldburgerschap op Godsdienst moet rusten. De Redenaar werkt zijne taak zeer geregeld af; gaf, onder zijn 1ste deel, bij de schets van den wereldburger in hoog bestuur, aanleiding, om er den toenmaligen Dwingeland bij te vergelijken; deed, in het 2de, zien, dat hij niet vreemd was van het denkbeeld, dat Europa, na het einde van langdurige worsteling en verscheuring, nader, dan ooit, tot verbindtenis en vereeniging zou komen; en toonde, in het 4de, uitmuntend, dat de tegenwoordige mildere geest de vrucht is van het Christendom, hetwelk de menschen niet alleen leert, zich als we- | |
| |
reldburgers, maar zelfs als burgers van het geheelal te beschouwen, als vermaagschapt met alle redelijke wezens alomme, en bestemd om
ééns met allen in gemeenschap te treden. - Dit laatste idé wordt, ten slotte, in een schoon vers, uitgebreid.
Hiermede komen wij tot de Gedichten, welke het overige van dezen bundel uitmaken:
No. 1, | getiteld De Zon, van wijlen Mr. p.l. van de kasteele, is een zacht rollend, stil vloeijend vers, dat ons noch gebrom laat hooren, noch hoog opwaarts voert, maar des te meer godsdienstige gevoelens wekt. |
2. | Aan mijnen kleyn, door bellami; over den onverbreekbaren liefdeband, die alle redelijke schepselen in 't heelal verbindt, en ook deze vrienden aan elkander hechtte. Dierbaar, om de hand, waarvan het komt. |
3. | Hopelooze Liefde, door* * *. Vol van kunst, kracht, en gemakkelijke uitdrukking; maar wat is een beeld, welks vuur bij geen lichtgloed halen kan, en een rozeknop, wiens purper kleurgemengel niet langer branden kan, besloten in zijn stengel, maar, gloeijende van wang, door 't groen der blaadren breekt? |
4. | De Hoop, door Mr. w. bilderdijk. - De Gade des Dichters bezong dit onderwerp in den vorigen bundel. Hier doet hij het, met mannelijke kracht en stoutheid. - In dit vers zijn schoonheden, waarvoor wij geene woorden hebben, en waarbij het pindarum quisquis zich onweerstaanlijk aan ons opdrong; schoon het, in den voorzang, weder slechts een tokkelen heet van de uitgediende luit, met reeds ontwende knokkelen! - De uitgebreide lofzang aan God voor het geschenk der hope, welke achter het hoofdgedicht volgt, is mede heerlijk. Met vele moeite weerstaan wij den aandrang, om het een of ander mede te deelen; doch ons bestek dwingt, de keus belemmert, en van het gadeloos kunstvermogen des Dichters behoeft niemand, door nieuwe stalen, overtuigd te worden. |
Mevrouw bilderdijk praalt hier weder aan de zijde van haren Man, in No. 5, Ralows Burg, van verre gevolgd naar kosegarten. - Dit Ralowsburg, in de Middeleenwen een Rooversslot, op het eiland Rugen, aan den oever van het Baltisch Meer, werd door drie fielten, zonen van de afschuwelijke judith, en met haar door eene beminnelijke
| |
| |
dochter, irmengarde, bewoond. Op een hunner togten maken deze schelmen den Vorstelijken ritogar gevangen, die irmengarde's hart verovert. Zij weet heimelijk zijne boeijen te slaken, en hem zijne vrijheid weder te geven; en hij verlooft zich aan haar, en zegt haar verlossing toe. Hij komt aan 't hof van jaromar, den Vorst van Rugen, die hem zijne hulp belooft, om het roofnest te vermeesteren, maar vooraf wil, dat hij hem zijne bruid, heregonde, van Rostock zal afhalen, en in zijne armen geleiden. Hij is hiertoe vaardig, zeilt naar Rostock, en begeeft zich met heregonde op den terugtogt. De roovers randen zijn schip aan, hij zelf en een van hen sneuvelen in 't gevecht, het schip wordt veroverd en naar den wal gesleept. Bij deszelfe aankomst bevindt zich irmengarde aan den oever, ziet het hoofd des geliefden op den mast van 't kaperschip, krijgt een toeval, en stort bewusteloos in zee. Men redt haar, doch alleen, om, in den volgenden nacht, door eigen handen om te komen. Jaromar, de gevangenis zijner bruid vernemende, rust zich, woedende van wraakzucht, toe, om haar te verlossen, heeft een verschrikkelijken kamp met de overgeblevene roovers, welke beiden omkomen, en dringt nu weldra het onverdedigd slot binnen; doch vindt er heregonde, door de helsche judith, die daarna ook zichzelve het leven had benomen, vermoord. - Ziet daar het afgrijselijk verhaal, ons hier, door Vrouwe bilderdijk, zoo als men het van haar wachten kon, dat is zeer fraai, beschreven.
Wij verblijden ons, onder No. 6 en 7, weder twee dichtstukjes aan te treffen van den jongen Bouwman, jacob van dam, den Lezer uit het Voorberigt van het 1ste Stuk dezer Mengelingen, en uit zijnen daarin geplaatsten Wiegezang, bekend. No. 6 heet Ontboezeming op den Vreugdedag, 8 December 1813. No. 7 is gerigt Aan den Lentemorgen. Beiden leest men met genoegen, en getuigen van een dichterlijken aanleg, die zich, met den tijd, voortreffelijk ontwikkelen kan.
Nu volgen nog Klagte van Ceres, naar schiller, door Mr. g. de wal, - De Herfstdag, door Vrouwe a.k. geb. o. - Aan den Heer w. musketier vergenst, bij zijne bevordering tot Mr. in de Regten, door b.f.t. - en Antwoord op de vraag: waarom maakt gij geen vers op den (overleden) Professor rau? door denzelfden. - Doch wij kun- | |
| |
nen daarover niets bijzonders zeggen, en spoeden ons tot den derden bundel.
Deze wordt geopend met eene Beschouwing van den vorm en inhoud van cicero's laelius, over de Vrlendschap, door abr. blussé de jonge, in den vorm eener Voorlezing, welke allezins van de bekwaamheid des Opstellers, als Spreker, en tevens van zijne letterkennis en bevoegdheid, om de meesterstukken van den Romeinschen Kedenaar in onze taal over te brengen, getuigt. Gelijk de Heer blussé dit stuk zeker alleen voor zulken vervaardigde, die het oorspronkelijke niet lezen kunnen, zoo zeggen wij er ook eeniglijk, ten dienste van zoodanigen, van, dat het onderwerp daarin wijsgeerig, bij wijze van zamenspraak, op de zoogenoemde Socratische manier, is behandeld, en dat het besluit van alles, met cicero's eigen woorden, is: ‘De deugd alleen kweekt en voedt ware vriendschap. Eert de deugd boven alles, en acht de vriendschap, na haar, van alle goed het grootste.’
Hierop volgt theagenes, of Zamenspraak over het Gebed, door Mejufvrouw galien, (thans Mevrouw wyttenbach) uit het Fransch vertaald, door n.g. van kampen, mede in den echt Socratischen geest, en, als in den bloeijendsten tijd der Grieksche wijsgeerte, geschreven; waarom men er ook geene andere denkbeelden, dan van dien tijd, in verwachten moet. Eene uitmuntende lofspraak van dit opstel is, dat de geleerde Vervaardigster van hetzelve zoo oorspronkelijk Grieksch heeft weten te denken en te schrijven, dat zeker Recensent, daardoor misleid, haar werk eerst voor eene vertaling van een oud Grieksch geschrift, daarna voor een zamenvoegsel van verschillende plaatsen van oude Schrijvers, heeft gehouden.
Het 3de stuk is eene Verhandeling over den godsdienstigen, zedelijken en maatschappelijken invloed der Dichtkunst, door h.a. hamaker, Hoogleeraar te Franeker, (thans te Leiden.) Maar Recensents oordeel is dit, zoo wel wat den vorm en inhoud, als wat den stijl betreft, éen allervoortreffelijkst stuk. In lange heeft hij niets gelezen, dat hem, in zijne soort, beter behaagde: maar vooral het vloeijende, het zuivere, het ongekunstelde en eenvoudig schoone van den stijl, zonder eenige opsmukking, zonder eenige valsche sieraden, zonder zoogenoemde bloempjes, zonder die ellendige en schier nooit
| |
| |
wél volgehoudene Metaphoren enz., heeft hem bekoord. Indien immer het gevoelen, dat een dichter geen goed prozaschrijver zijn kan, gelogenstraft is, het is hier. De Hoogleeraar hamaker is toch ook dichter, en heeft hier niet alleen der kunst, welke hij zelf beoefent, deze fraaije lofrede gehouden, maar ons ook eene loffelijke proef van zijn kunstvermogen gegeven, in eene navolging der vijf eerste coupletten van den Lierzang des Engelschen Dichters thomas gray, The progress of Poëtry, welke deze lofrede besluiten.
No. 4 is Verslag wegens het Spaansch Treurspel van Don gulielmo de castro: de Heldendaden van den Cid, door Mr. w. bilderdijk. Bekend is het voortreffelijk Treurspel De Cid van corneille. Dit is eene navolging van het oorspronkelijk Spaansche, hier boven genoemd, maar meesterlijk door den Franschen Dichter voor het tooneel zijns vaderlands geschikt gemaakt. Velerlei beoordeeling heeft deze navolging ondergaan; maar met het oorspronkelijke is zij niet vergeleken, hetwelk echter en nuttig en aangenaam zijn kan. Daar nu het oorspronkelijke even weinig algemeen bekend is, als de Spaansche taal, waarin het is geschreven, heeft de Heer bilderdijk zich verledigd, om van hetzelve eene breede schets te ontwerpen, welke ons hier wordt medegedeeld. Dat dit aan hem wonder wel was toevertrouwd, wie zou daaraan kunnen twijfelen?
No. 5. Redevoering over de hooge waarde eener goede Opvoeding tot de vorming van een waarlijk grooten Schilder, door Mr. w. terpstra, Rector der Latijnsche Scholen te Groningen. - Het doel onzer bestemming is volmaking: daartoe moet de Schilderkunst medewerken: dit kan zij niet, ten zij ze der ziele zachte, edele en groote denkbeelden, of groote, verhevene en navolgenswaardige voorbeelden, voorstelt. De Schilder, die dat niet doet, is niet groot, en, om het te kunnen doen, moet hij eene goede opvoeding genoten hebben. Zietdaar hetgeen de Redenaar los en levendig ontwikkelt, en met eenige fraaije voorbeelden opheldert.
No. 6. Het Beeld van ariadne, in de Beeldengalerij te Parijs, door Mr. c.j. van assen. Eene dichterlijk schilderachtige beschrijving van dit uitmuntend liggend Vrouwebeeld, in slapende houding, met alle de trekken eener deerniswaardige, die door mishandeling lijdt. De Heer van as- | |
| |
sen schetst hierbij zijne eigene aandoeningen, toen hij dit beeld beschouwde, en deelt, in het kort, de geschiedenis van ariadne mede.
In No. 7 geeft hij eene Opgaaf der Verzameling van Standbeelden en andere voorwerpen van oude Beeldhouwkunst, in het Paleis van de Louvre te Parijs, in November 1815. Deze dagteekening doet van zelf merken, dat dit de opgaaf is van het overgeblevene, nadat het alom aan de volken ontroofde was terug gegeven. De Schrijver, die, in de dagen; toen dat geroofde deze zalen nog mede versierde, dezelve gezien heeft, doorwandelt nu de vertrekken, merkt op, wat verdwenen, wat gebleven is, en staat bij de waarde van het een en ander, als kunstregter, stil. Men zou zich zeer bedriegen, zoo men waande, dat dit slechts een dorre, zoogenoemd beredeneerde, Catalogus was. Neen: alles heeft hier ziel en leven, en verschaft eene aangename lecture. Eene dorre lijst van alles, voor den liefhebber van belang, en welgeordend, is, in weinige bladzijden, achteraan gevoegd.
Hiermede komen wij tot de Gedichten.
Het 1ste is eene Vertaling van het 14de Boek der Ilïade van homerus, door Mr. j. van 's gravenweert, en eene vertaling, schoon zoo getrouw, als in gebonden stijl mogelijk is, tevens over het geheel zoo vloeijend, dat mén schier zeggen zou een oorspronkelijk Hollandsch gedicht te lezen. Zoo moet men homerus aan zulken leveren, die hem in zijne eigene taal met lezen kunnen, indien zij immer smaak in hem zullen krijgen. Of zij echter wel ooit in hem al dat gadeloos schoon zullen vinden, hetwelk zoo vele geletterden, zoo vele eeuwen lang, in hem bewonderd hebben, daaraan blijven wij twijfelen. Hiertoe schijnt hoog gevoel én een kunstzin, dien men zonder de beoefening der oude letterkunde niet verkrijgen kan, onontbeerlijk. Mogten wij ondertusschen den geheelen Dichter eens zoo bezitten, als ons hier eene proef van hem gegeven is!
2. Vrije Navolging der eerste Elegie van tibullus, door j.s. lutgert. Niet slechts navolging, maar ook losse en bevallige uitbreiding. Het oorspronkelijke heeft slechts tweeennegentig, deze navolging driehonderd-en-vijftien, hoewel wat kortere, regels. Doch het is niets te lang, en zal aan alk, die gevoel en smaak heeft, gewis behagen.
3. Fragment uit het 1ste Boek van milton's Verloren Pa- | |
| |
radijs, door J.v.d.D. (Proeve van zoo letterlijk mogelijke overzetting.) Wij kunnen de getrouwheid dezer overzetting, door vergelijking met het oorspronkelijke, thans niet beoordeelen; doch zij draagt hier en daar blijk-genoeg, dat zij niet zoo vrij uit de pen wilde, als eigen opstel gedaan zou hebben. Trouwens, dit was ook, bij zoo letterlijk mogelijke overbrenging, in dichtmaat, niet anders mogelijk, en wij zijn er zeer ver af van daarom aan deze overzetting verdiensten te ontzeggen. Maar, het geheele origineel moge dan zoo veel verhevens en stout gedachts behelzen als het wil, ons gevalt het niet.
4 en 5. Maria's Medelijden, door p. van braam, en maria bij het kruis, door Mr. w. bilderdijk, het eerste vertaling, het ander vrije navolging van het bekende Stabat Mater. Beiden vloeijend; maar het eerste met overal vertaling en den zin van het oorspronkelijke uitdrukkende, en het laatste, voor het minst voor de helft, geene navolging, dan in een bijster ruimen zin.
6. De Verschijning, door b.f.t. De Dichter verbeeldt zich, bij het graf van wijlen dén Professor rau, den ontslapenen uit hetzelve te zien ten voorschijn komen; doch 't is slechts voor een oogenblik, daar hij terstond in 't zelve weer nederzinkt. - Het verhaal hiervan is 't al. Of dit nu Gedicht op den dood van Prof. rau mag heeten, zoo als het op het blad van den Inhoud getiteld wordt, vooral daar de Dichter, in het 1ste Stuk, verklaard had, geen vers op den overledenen te kunnen maken, laten wij onbeslist.
7. De zesde December, (verjaardag van den Prins van Oranje) door j. da costa. - Doch wij kunnen met meer, dan opgeven, wat hier verder voorkomt. Opwekking in t voorjaar van 1815, en Aan mijn Vriend, bij de geboorte van zijn derde Zoontje, belden door jacob van dam; Nederlands eer hersteld, na den slag bij Algiers, en Antwoord aan Themire, (over het huisselijk genoegen en het dwaas streven naar luidruchtige vermaken) beiden door Mevrouw bilderdijk; Vertaling van een Fragment van menander, (bittere uitdrukking van leedgevoel over het voortrekken van onwaardigen aan verdienstelijken) door haren Echtgenoot; Lentewandeling, Op den dood van een Meisje, én Ter gelijktijdige verjaring van eene Moeder en hare Dochter, allen door b.f.t.; Aan mijn Kind, bij zijne geboorte, door Prof. g. de
| |
| |
wal, en Op het afsterven van Prof. rau, door a.v. - De Heeren b.f.t. en a.v. schijnen ons wat al te zeer te hellen naar het overdrevene. |
|