| |
Bijbel voor de Jeugd, door J.H. van der Palm. VIIde Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1817. In kl. 8vo. 174 Bl. Met eene Kaart van Palestina. f 1-4-:
Het boek, hetwelk, naar den hoofdpersoon, in hetzelve voorkomende, jozua genoemd, en in het opgegeven stukje door den Heer van der palm behan- | |
| |
deld wordt, is, voorzeker, van groot belang in de geschiedenis der Israëlieten, dewijl het hunne bezitneming van het beloofde land beschrijft.
In het behandelen van dit boek ten dienste der jeugd begint dus onze Schrijver, zeer gepast, als in eene soort van inleiding, met de beschouwing van het land zelve en van deszelfs verovering door de Israëlieten. - De beschrijving van het land Kanaän is wel zeer oppervlakkig en kort, maar voor het hoofdoogmerk van dit Bijbelwerk voldoende, en wordt, daarenboven, opgehelderd door eene kaart, naar de nieuwste waarnemingen vervaardigd. Het grootste gedeelte van dit eerste hoofdstuk wordt besteed ter beantwoording der gewigtige vraag over het regt der Israëlieten op dat land. - Het lust ons, over deze zaak, uit hoofde van derzelver groot gewigt, eenigzins uit te weiden.
In de beantwoording, dan, dezer vraag hebben wij het vernuft des beroemden Schrijvers bewonderd, waardoor hij verschillende en uiteenloopende gevoelens weet te vereenigen, en deze vereeniging smakelijk te maken: eene kunst, waarin hij zich, in zijne behandeling der Spreuken van Salomo, zeer bedreven getoond heeft. - Sommigen, namelijk, willen het regt der noodzakelijkheid voor de Israëlieten doen gelden, dewijl dezen, in Egypte niet kunnende blijven, een land noodig hadden om er zich te vestigen, en Kanaän het naaste voor hen lag: en dit neemt de Heer van der palm ook aan. Anderen schrijven hun, overeenkomstig het voorheen vrij algemeen gevoelen, een volkomen regt op dat land toe, uit hoofde van Gods belofte en eene Goddelijke gift: en de kracht van deze belofte en gift laat onze Schrijver mede zeer sterk gelden. Anderen, eindelijk, zijn van gedachte, dat de Israëlieten een oud regt op Kanaän hadden, omdat hunne voorouders er in hadden gewoond: en dit wil de Hoogleeraar desgelijks krachtig handhaven. Deze drie hoofdgevoelens, derhalve, worden alhier zoo verbonden, dat, onder het lezen, dezelve als zeer bestaanbaar met elkander, ja als elkander
| |
| |
ondersteunende en het een het ander kracht bijzettende, voorkomen. - Het is bekend, dat, volgens de H.S., overeenkomstig voorgaande beloften, het land Kanaän aan de Israëlieten door God gegeven werd, daar deszelfs inwoners om hunne verregaande goddeloosheid en ongeregtigheid verdienden uitgeroeid te worden. Dit erkent ook de Heer van der palm ten volle, en grondt hierop het regt der Israëlieten, om, naar Gods bevel, de Kanaänieten te vuur en te zwaard te verwoesten, en hun land te bemagtigen. Hoe voldoende nu die reden is voor hen, die het Goddelijk gezag der H.S. erkennen, heeft onlangs de Hoogleeraar pareau overtuigend getoond, in zijn Latijnsch werk over de Hebreeuwsche oudheden; gelijk die genen, welke geen Latijn verstaan, eenigermate kunnen opmaken uit de recensie van dit werk in de Letteroeff. van 1817. bl. 537, 538. - Wat nu, verder, het eerstgemelde gevoelen betreft: gaarne erkennen wij, dat men, in de oudste tijden vooral, het regt der, wezenlijke of voorgewende, noodzakelijkheid, althans van den sterksten, deed gelden; dan, of de Israëlieten wel ooit zich door den nood gewettigd gerekend hebben om het land Kanaän aan te vallen, twijfelen wij zeer, en vinden er nergens het minste blijk van. Ook zouden wij niet durven onderschrijven, hetgeen de Heer van der palm, ter staving van dat gevoelen, verzekert, dat de Kanaänieten eertijds hetzelfde gedaan hadden, dat nu de Israëlieten deden. Alwat wij uit de H.S. kunnen opmaken, is, dat de Kanaänieten het eerst dat land, naar hen benoemd, hebben bevolkt, Gen. X:19, en dat er, reeds van ouds, eenige andere stammen in dat land gewoond hebben, vooral de Refaïten en de Enakieten, Gen. XV:20, Num. XIII:29. Ja, volgens den Heer van der palm zelven, bl. 125, 126, hadden de Enakieten de streek van Hebron eerst na den tijd van Abraham in bezit
genomen. Voorts waren er aan de overzijde der Jordaan en op de grenzen van Kanaän oudere volken door nieuwere verdreven, Deut. II:10, 12, 20,
| |
| |
23; dan, dat zoodanige volken het eigenlijk Kanaän eerst geheel bezeten zouden hebben, en naderhand door de Kanaänieten daaruit gedeeltelijk verdreven, gedeeltelijk verdrongen zouden zijn, dit schijnt het gevoelen van onzen Schrijver te zijn, maar komt ons voor, niet wel met de H.S. overeen te stemmen. - Maar, zal men toch vragen, hadden de Israëlieten geen regt op Kanaän, als op hun oud vaderland? Deze vraag beantwoordt de Heer van der palm volmondig met ja. Velen zullen hem, in den eersten opslag, volkomen gelijk geven. Dan, wij vragen op onze beurt: Hebben de voorouders der Israëlieten in Kanaän gewoond, even als de Kanaänieten zelve? Beschouwden zij zich daarin niet steeds als vreemdelingen, Gen. XVII:8. XXVIII:4. XXXVI:7. XLVII:9? ‘De Aartsvaders behoorden tot die soort van herders, die men zwervende (Nomaden) noemt. Zij hielden zich niet op in de vruchtbare vlakten, die voor den akkerbouw geschikt waren, maar in de schrale en bergachtige streken, door niemand in bezit genomen, waar zij derhalve vrijelijk konden weiden.’ Dit zijn de woorden van onzen Schrijver zelven, in het IIIde St. bl. 7. Wel nu, als de Aartsvaders die streken, welke niemands bijzonder eigendom waren, verlieten, hadden dan niet andere Nomaden het regt, om er met hun vee te zwerven? Het vrije gebruik van die aan niemand toebehoorende weideplaatsen, hetwelk de Aartsvaders weleer gehad hadden, gaf dat aan de Israëlieten, uit Egypte getogen, eenig regt hoegenaamd, zelfs in dien tijd, om het geheele land te bemagtigen? Dat Jakob en Jozef aldaar begeerden begraven te worden, was natuurlijk. Hunne voorouders, Abraham en Sara, waren er begraven. Zij hadden er graven in eigendom, en voor geld gekocht. Deze graven en eenige kleine stukken gronds waren hun ongestoord eigendom gebleven. Maar waren zij hierdoor eenigzins gewettigd, om het geheele land, even als ware het hun eigendom,
aan de Kanaänieten te ontweldigen? Dat zij, tegen hun wil en dank, reeds ten tijde
| |
| |
van Jozef, in Egypte zouden gehouden zijn, komt den Heere van der palm waarschijnlijk voor. Maar, wordt deze gedachte niet ten sterkste gewraakt door de Israëlieten zelve, ten tijde van Mozes, toen zij, uit de hardste slavernij verlost, gedurig hunne zucht naar Egypte te kennen gaven, en liever daar weder naar toe wilden gaan, dan met de wapenen het hun beloofde land vermeesteren? Men zie slechts Num. XIV:3, 4. - Wij vertrouwen, dat de Heer van der palm zelf de gegrondheid van onze aanmerkingen gevoelen zal. In de vlugheid zijner verbeelding ziet hij wel eens zwarigheden voor zich verdwijnen, die inderdaad zijn blijven staan.
Zeer heeft ons bevallen de beschrijving, of liever de schildering, van den overtogt der Israëlieten over de Jordaan, in het derde hoofdstuk. Bijzonder vernuftig is de gedachte, dat boven de plaats van den overtogt een overhangende steenklomp eensklaps is afgebroken, met geweld in de rivier gestort en daar verbrijzeld, zoodat voor een' tijd de geheele bedding daarvan was opgestopt, en het afkomend water als door een' dam gestuit werd, (vergel. Jos. III:16.) Dit denkbeeld wordt hierdoor nog waarschijnlijker gemaakt, dat er, zelfs ter plaatse van den overtogt, op den bodem der Jordaan zeer groote steenbrokken gevonden werden, noofdst. IV:3. Door deze zeêr aannemelijke gedachte wordt, echter, het wonder niet weggenomen, even min als bij den overtogt over de Roode Zee, wanneer, volgens het gewijde geschiedverhaal zelve, God een sterke wind tot zijn oogmerk liet waaijen. Vergel. hetgeen over de overeenkomst van het natuurlijke met het wonderbare, bij de recensie der twee vorige stukken, is opgemerkt, in de Letteroeff. des vorigen jaars, bl. 492.
Op bl. 54 van het stuk, dat wij thans in handen hebben, vinden wij, dat, om het Pascha voor het eerst in Kanaän te kunnen vieren, eene algemeene besnijdenis plaats hebben moest. Zij wordt hoofdst. V:2 eene tweede besnijdenis genoemd: ‘misschien wel,’ zegt de
| |
| |
Heer van der palm, ‘omdat er eene eerste dergelijke algemeene besnijdenis had plaats gehad, kort na den uittogt uit Egypte, terwijl Israël aan den voet van Sinaï gelegerd was.’ Zeker niet om deze reden, zeggen wij, op grond van het gewijde geschiedverhaal zelve, hoofdst. V:5, alwaar wij lezen, dat alle die genen, die uit Egypte uitgegaan waren, besneden waren geweest, maar niemand der genen, die in de woestijn onder weg geboren waren, na den uittogt uit Egypte. De eersten, immers, zijn niet op nieuw aan den voet van Sinaï besneden, zoo als de Rabbijnen gelooven. Voor de tweede maal besnijden, kan hier niet wel anders beteekenen, dan, de besnijdenis, die gedurende 40 jaren in de woestijn verwaarloosd was geworden en in onbruik geraakt, op nieuw weder invoeren in het land zelve, alwaar voor de eerste maal het bevel der besnijdenis aan Abraham door God was gegeven.
Zeer treffend wordt, bl. 61 en volgg., de inneming van Jericho afgemaald. Bij het instorten des muurs van die stad wordt eene bijzondere Goddelijke tusschenkomst gepastelijk erkend, en tevens vrij aannemelijk gemaakt het welligt ongerijmd schijnend gevoelen, volgens hetwelk in het sterke krijgsgeschal en in den luiden kreet van eenige honderdduizend mannen het middel gezocht wordt, door hetwelk God den muur deed instorten. Onze Schrijver, namelijk, onderstelt, dat de muur door een gebrek in de gesteldheid des gronds, waarop deszelfs grondslagen rusteden, door eene verkeerde handelwijze bij deszelfs opbouwing, door ouderdom of andere natuurlijke oorzaken, die zoo dikwijls torens en muren hebben doen instorten, op eene of meer plaatsen in zoodanig een' staat was gebragt, dat het dreunen van den grond, door de krijgsmuzijk en het geschreeuw der rondgaande Israëlieten eensklaps veroorzaakt, eene instorting verhaast hebbe, die anders nog langen tijd zou zijn uitgebleven.
Omtrent het stilstaan der zon en maan volgt de Heer van der palm het thans meer en meer aangenomen
| |
| |
gevoelen, dat dit niet naar de letter moet opgenomen worden. ‘Het is,’ zegt hij met alle reden, ‘zoo ‘blijkbaar dichterlijk, dat men naauwelijks zich verbeelden kan, hoe het eigenlijk heeft kunnen opgevat worden.’ Hij verbeeldt zich de toedragt der zake aldus: ‘Jozua, merkende, dat de slag reeds bij den eersten aanval beslist was, ziende, welke gewigtige voordeelen daaruit te behalen waren, zoo slechts de ijver om te vervolgen niet vertraagde, en bevreesd, als 't ware, dat de dag te kort zou wezen om de zegepraal te voltooijen, roept uit, door hooge verrukking bezield, in het midden des legers: Zon, sta stil te Gibeon, (waar thans de strijd beslist werd) en Maan in Ajalons vallei! (waar de slagting der vlugtenden aan den avond voornamelijk plaats moest hebben; werwaarts men hen drijven moest, om hen geheel te omsingelen.) Het worde geen nacht voor ons! De zon en de maan beiden moeten getuigen zijn van onze overwinning! Op, Israëlieten! De zon en de maan zullen den hemel niet verlaten, eer we ons volkomen aan onze vijanden gewroken hebben! En dit was het, naar het eerste deel van vs. 13. (hoofdst. X.), waarop het hier alleen aankwam; daartoe moest alles gebragt, en de aard van het wonder verklaard worden uit het oogmerk, waartoe het dienen moest; zonder ons aan Gods wijsheid en goedheid te vergrijpen, door een wonder zonder reden, en in zijne gevolgen allerverwoestendst, aan te nemen buiten noodzaak; door de letter des woords te verkiezen boven den zin des Geestes.’ - Wij hangen het zegel van onze volkomene goedkeuring aan deze voorstelling der zake, en mogen niet twijfelen, of alle onbevooroordeelde hoogachters des Bijbels zullen het hierin met ons eens zijn, vooral wanneer zij, alwat van der palm er over heeft, zorgvuldig zullen bepeinsd hebben.
Met zeer veel genoegen hebben wij ook de laatste hoofdstukken in dit deeltje gelezen. In dezelve wordt
| |
| |
gehandeld over de verdeeling van het land Kanaän, over de bezwering des verbonds en het afscheid der over-Jordaansche stammen, en over Jozua's laatste redevoeringen. Dit alles is, naar deszelfs verschillenden aard, op eene belangwekkende wijze, niet alleen voor de jeugd, maar ook voor eenen meer gevorderden ouderdom, behandeld: dan, daar onze recensie reeds zoo uitvoerig geworden is, kunnen wij over dit gedeelte in geene bijzonderheden treden.
Wij verlangen zeer naar het volgend deeltje over het Boek der Rigteren, waarin de geachte Schrijver, voorzeker, veel gelegenheid vinden zal, om zijn groot vernuft aan den dag te leggen. Wij verwachten, echter, niet, dat aan dit ons verlangen zeer spoedig voldaan zal worden. De Heer van der palm zal zijne handen nu wel rijkelijk vol hebben, om zijne groote onderneming van eene verbeterde Bijbelvertaling ten uitvoer te brengen: en het is verre van ons, te vermoeden, dat hij aan zijne bijzondere vlugheid en gemakkelijkheid in het werken zoodanig zou toegeven, dat men zijne tafereelen uit het zeer moeijelijk Boek der Rigteren als een werk van overhaasting zou kunnen beschouwen. |
|