| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen, door Joannes Clarisse, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid en Akademieprediker te Leyden. IIIde Bundel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1817. In gr. 8vo. VIII, 363 Bl. f 3-12-:
I. Regte Godskennis echte wijsheid, naar Spreuk. IX:10. II. De aard en uitgestrektheid van Gods goedertierenheid uit het menschelijk gevoel betoogd, Jona IV:10,
11. III. Afmaning tegen het inleggen tegen eenigen bekenden pligt, Phil. II:14. IV. Herodes Antipas van zijne goede zijde, (een zielkundig raadsel) Marc. VI:20b. V. Gods almagt, wijsheid en goedheid in het geschapene, Ps. CIV:24. VI. Het hart de geluksbron, Spreuk. IV:23. (Eerste Leerrede.) VII. Over den pligt om het hart te behoeden, Spreuk. IV:23. (Tweede Leerrede.) VIII. De zondaar een slaaf, Jo. VIII:34b. IX. De ware vrijheid alleen door Christus, Jo. VIII:36. X. De dood van Stephanus, of de zegepraal van Geloof, Hoop en Liefde, Hand. VII:54-60. - Ziet daar den inhoud van dezen bundel.
In deze Leerredenen heerschen streng logische en alles uitputtende dispositie, kortheid van stijl met aandrang en duidelijkheid, versmading van weidsche hoogdravendheid en gezochte kunst, desniettemin eene volheid des gevoels, die zich nu en dan met de allernatuurlijkste welsprekendheid ontlast. Verstand en hart vinden dus bij deze schoone Redevoeringen des Hoogleeraars uitnemend voedseld. Ten bewijze willen wij eene Leerrede ontleden, en een paar proeven van den stijl geven. Wij kiezen II. De aard en uitgestrektheid van Gods goedertierenheid uit het menschelijk gevoel betoogd, naar Jona IV:10, 11. De tekst wordt opgehelderd, het Goddelijk onderwijs, in denzelven vervat, uiteengezet, en eindelijk hetzelve door wettige gevolgtrek- | |
| |
kingen ter stichting aangewend. De tekstverklaring heeft betrekking op Jona's persoon, geschiedenis, last, karakter, vroeger en tegenwoordig gedrag, Ninive's behandeling door God, en de zachtmoedige, vaderlijke houding van God, ten aanzien van den murmurerenden Profeet. Van de schoone uitbreiding van Gods aanspraak aan hem is dit het slot: ‘Wilt gij dan, o Jona! uwe oogen verlustigen aan het akelig schouwspel van den gruwel der verwoesting? Zal ik naar uwen wensch handelen, wanneer gij alomme de vlammen zult zien uitbreken, het gekraak hooren der instortende torens en paleizen; wanneer gij dood en vertwijfeling, schrik en vernieling langs de straten zult zien waren, en uwe ooren gestreeld worden door het angstig geloei van het vee, vermengd met de(n) raauwe(n) kreet der verpletterden, en het noodgeschrei der stervendé zuigelingen aan de borst der radelooze, der wreedelijk vermoorde, of akelig omgekomene moeders? En, als dan, na de omkeering dier groote stad, uw oog weidt over de eenzame puinhoopen, over de verminkte lijken, over het omgekomen vee; - als gij dan geen leven, geene beweging meer ontwaart, maar alles stil is en gevoelloos, als het graf; - zal het u dan wél zijn, o Jona!
omdat uwe eer als Profeet gehandhaafd is, - zal het u dan wél zijn onder lijken en gruis, omdat gij dan niet ziet, dat ik een genadig en barmhartig God ben, langmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad? ....’ Zulke uitbreidingen gelukken zelden, omdat zij veelal genomen worden als gelegenheden tot declamatie en schildering. Zij doen dus meestal den geest van het Bijbelwoord vervliegen, en verlammen deszelfs eenvoudige kracht. Maar in deze uitbreiding, hoezeer wat lang, proefden wij den gewijden Redenaar.
Het onderwijs komt neêr op volgende twee punten: 1) Gelijk wij, in het gemeen, over de Goddelijke gezindheden het best leeren denken, wanneer wij bedachtzaam letten op het onbedorven menschelijk gevoel,
| |
| |
zoo leeren wij, in het bijzonder, langs dezen weg, de Goddelijke goedertierenheid en ontferming best kennen. 2) Deze, echter, mogen wij niet berekenen naar den maatstaf, noch onzer bekrompene vermogens, noch onzer zwakheden en gebreken, maar veeleer naar de oneindige verhevenheid der allerhoogste volmaaktheid. Menschelijk medelijden hecht zich, namelijk, wel eens aan min waardige voorwerpen - bij menschelijk medelijden sluipt ligtelijk fijne eigenliefde in - en het maakt al ligtelijk plaats voor eenen valschen ijver, of voor de inspraak van verkeerde eerzucht: dit zijn onze zwakheden. - Naar ons gevoel ontbreekt in dit deel een wezenlijk punt; te weten, dat wij Gods goedertierenheid ook niet moeten beoordeelen naar de beperktheid onzer inzigten. Immers, hoe komen wij anders te regt met het geloof aan Gods goedertierenheid, die, ja, in het geval van Ninive onschuldige kinderen en vee spaart, maar ze toch in duizende andere verwoestingen niet gespaard heeft? De hoorder had hieromtrent wel eenen wenk mogen erlangen. - Het derde deel dezer Leerrede vermaant, de blijken van Gods goedertierenheid, bij onze algemeene en bijzondere voorregten, dankbaar op te merken - dezelve naar ons vermogen na te volgen - en ze betamelijk te gebruiken.
Wij schatten deze Leerredenen hoog, zeer hoog. Derzelver uitstekende eigenschappen hebben wij reeds opgenoemd. En wij schatten ze ook hoog, in vergelijking met andere, schoon insgelijks uitmuntende. De toon, die er in heerscht, is de leertoon, dat is waar; en daarom zullen hoorders, die ter kerke gaan om zich te diverteren, ze wel wat droog vinden. Nu, bij den leertoon is die eigenschap ook niet geheel te vermijden, schoon hij in deze Leerredenen de warme welsprekendheid geenszins buitensluit. Het zij dan zoo, dat zij niet aanstonds medeslepen: zij treffen, en houden de aandacht gaande, en wekken belangstelling in 't geen de Redenaar zegt. Hooggeprezene Redenaars zijn soms te hoogdravend, te kunstig, te aardigheidzoekend - | |
| |
iets, hetwelk wij voor ons verklaren, dat preken, zij mogen als stukken van welsprekendheid waarde hebben zoo veel zij willen, als preken, alle waarde en waardigheid ontneemt. Van dit alles is in de Leerredenen van clarisse niets. Men ziet het dezelve aan, dat de Hoogleeraar, ja, zijne hoorders wil overreden, en het harte treffen; maar tevens, dat hij het verstand duidelijke begrippen wil geven van datgeen, waarvoor hij het hart zoekt te winnen. Hooggeprezene Redenaars kunnen soms van zich verkrijgen, almede door het ten toon spreiden van eenen zekeren sektengeest, de hoorders voor zich te willen innemen: clarisse predikt in de Hervormde kerk als Christenleeraar, zonder Hervormden op zijne kerkelijke orthodoxie oplettend te maken, of zich bij Christenen buiten zijn kerkgenootschap te willen aanbevelen, door aankondiging van afwijking ten aanzien van deszelfs leerstelsel. Deze preken zijn ook van dien aard, dat hetzelve er weinig bij te passe komt. De vermaningen zijn zuiver evangelisch; en het kerkelijk leerstelsel, op het zachtst gesproken, te pas te brengen, is beneden eenen clarisse.
Bij het doorlezen van dezen bundel hadden wij reeds bespeurd, dat de Hoogleeraar allen valschen glans versmaadt, toen wij dit bevestigd vonden door zijne eigene woorden in de laatste Leerrede: ‘Ziet daar, G.T.! u den (de) zegepraal van het voortreffelijk drietal, Geloof, Hoop en Liefde, in de (den) dood van den eersten Bloedgetuige, vertoond. Waartoe, denkt gij, deed ik dat? Wat beoogde ik, naar uwe gedachten, met zulk een voorstel? Was het ook, om, gedurende eenige oogenblikken, uwe ooren met een fraai en bevallig opstel te streelen? Was het, om, doer eene welsprekende en aan het dichterlijke grenzende voordragt, den lof van een' begaafd' en sierlijk' Redenaar te verwerven? Was het...... Maar ik vraag niet meer. Elk uwer, die Christelijk denkt, die van het gevoel der waarde van den Leeraar des besten Godsdiensts, en van het besef der groote aangelegenheid en ware bedoeling
| |
| |
der Evangelieprediking doordrongen is, ergert zich reeds aan de opgeworpen vragen. Wee! ja driewerf wee den Christenleeraar, die zijne edele roeping, verheven stand, en dure pligten miskent, het Heiligdom van God in een' Tempel van verfijnd zinvermaak verandert, de verkondiging van het Woord der Verzoening verkeert in ijdel gesnap, en zich zelven, den Dienaar van God en Christus, verlaagt tot een' ellendigen - altijd gebrekkigen, maar om lof en toejuiching bedelenden - Tooneelspeler! Wee der Christengemeente, welke zulk eene vernedering - zulk eene heiligschennis - zulk een omscheppen van het hoogste en heiligste in het gemeenste en laagste, van hare Herders en Leeraars zou kunnen vergen, of altoos (althans) verwachten, en door lofspraak en drukken toeloop aanmoedigen!’ - Mogen ouden en jongen, die niet Christus, maar zich zelven prediken, moge een groot gedeelte van het publiek, hetwelk waarlijk in de kerk niet meer zoekt dan... in den schouwburg, deze uitboezeming, welke (gelijk het vervolg en deze preken in 't algemeen leeren) geenszins strekt om eene veraangenamende voordragt laag te stellen, noch ook voortsproot uit onkunde aangaande hetgeen tot de gegispte manier van voordragen behoort, ad notam nemen, en bedenken, dat de Christen behoort gedoopt te worden met den H. Geest en met vuur, en - dat koud vuur doodelijk is! |
|