| |
| |
| |
Herman van Löbeneck, of Levensbekentenissen van eenen Man. Uit het Hoogduitsch. III Deelen. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1817. In gr. 8vo. Te zamen 717 Bl. f 7 10-:
Een Roman van het uiterste belang, zoo wel ten aanzien van het thema, 't geen hij bewerkt, als ten opzigte van de karakters, waarvan hij eene zeer merkwaardige galerij oplevert, en eindelijk beschouwd als schets der menschelijke hartstogten en afdwalingen des gevoels, en hoe de eene misdaad de andere voortbrengt. De hoofdpersonen in denzelven zijn: Herman, zoon van den Vrijheer hans wolf van löbeneck, tot omtrent zijn achttiende jaar in landelijken adeltrots, maar ook in en tot braafheid opgevoed. Antonia, zijne, zijnen rijken oom op deszelfs sterfbed aangehuwde, jeugdige tante, wonende in de Residentie. Riancour, een Hoveling, Franschman naar zijnen naam, maar ook naar zijne beginsels, inzonderheid omtrent vrouwelijke deugd. Clementine van meerfeld, eene Freule, voormaals door den Vorst ten val gebragt, en thans opgewonden tot eene zeldzame hoogheid en vastheid van karakter, en versmading van allen hartstogt. Johanna, de dochter van weber, den Ambtman van den ouden van löbeneck. Liddleton, een Lord, die ten stelsel heeft: het Goddelijke in den mensch is onder alle menschen verdeeld; het geheel der menschheid is een ideaal, hetwelk wij slechts in hare gezamenlijkheid kunnen verwezenlijkt vinden: een edel man. Eindelijk oratio, een Italiaansch Schilder, die, door eene beminde, schoone vrouw meenende bedrogen te zijn, al het schoone slechts als denkbeeldig, als schepsel der kunst beschouwt, maar het wezenlijk bestaan daarvan volstrekt ontkent. Benevens deze hoofdpersonen komen nog een aantal nevenpersonen ten tooneele, maar volstrekt geen, zonder een beduidend karakter.
Eenige gedachten, die als porismata uit de geschiedenis moeten worden afgeleid, en waarop wij inzonderheid jeugdige Lezers wel verzoeken acht te slaan, zijn door eene cursijve letter der opmerkinge aanbevolen. Herman, verliefd geraakt op johanna, wordt door antonia naar de Residentie afgehaald, door haar en onder hare leiding onderwe- | |
| |
zen en geheel gevormd. De eenvoudige Landjonker wordt dus hier een geheel ander wezen. Had ondertusschen zijn gevoelig hart reeds op het land behoeften ondervonden, om wier voldoening het zich aan johanna hechtte; te midden van alle genietingen der Residentie, en terwijl hij zelf in alle schoone kunsten ervaren was, ontwaakte dat gevoel met verdubbelde kracht, maar als geheel zuiver, zich vestigende op de deugd, als de hoogste schoonheid, aan wie hij, voor het borstbeeld van sokrates, met tranen, eeuwige hulde zweert: maar antonia, zijne leermeesteres en zusterlijke vriendin, is hem het verpersoonlijkt ideaal dezer deugd, en hij bemint haar in deze betrekking met een ontzag, hetwelk het onbesmette hart altijd voor de rein geachte vrouw, inzonderheid voor de beschaafde, voedt. Nadat riancour, echter, op eene echt duivelsche manier, die niet wel meesterlijker had geschetst kunnen worden dan hier geschiedt, het geloof aan vrouwelijke deugd uit de ziel van herman had verdelgd, de onreine drift ontstoken, en dit door de verwoesting van het paradijs, waarin deze leefde, was gevolgd, noemt hij de oogenblikken van zijnen val oogenblikken van bedwelming, en voegt er bij: ach! waarom mag ik niet zeggen: oogenblikken vol zaligheid der liefde!
De algemeen leerrijke zijde des Romans bestaat nu daarin, dat herman, van het eerste oogenblik der verzaakte onschuld af, van misdaad tot misdaad vervalt; en zulks telkens door eene onbegrijpelijke blindheid, die hij wel had kunnen voorkomen, wanneer hij, van den beginne af, anderen minder en zichzelven om zijne zwakheid meer beschuldigd hadde. Is 't hem nu klaar en bewezen, dat vrouwelijke deugd niets is; wordt hem door oratio de vrijdom van zinnelijke gewaarwordingen smakelijk; leidt hij uit siddleton's redenering gevolgtrekkingen af, die hem verontschuldigen, en alle schuld der verleiding op antonia werpen: op eene trotsche en onwaardige wijze verwijt hij deze vrouw, dat zij zijn onschuldsparadijs heeft verwoest, en levert den Lezer tooneelen op, die Rec. onderscheidene malen reeds gelezen heeft, maar nog nimmer zonder de uiterste aandoening. Dit blad, ondertusschen, wordt weldra omgekeerd. Clementine van meerfeld, onder den naam van van lessendijl, is in de Residentie aangekomen. De Vorst wil haar gaarne aan den eenen of anderen uithuwen. Her- | |
| |
man hoort van haar, wordt begeerig om haar te leeren kennen, gelijk dit ook, door toedoen van eenen Opperkamerheer als koppelaar, geschiedt, en, meenende in haar het ideaal van vrouwelijke deugd gevonden te hebben, biedt hij, die er zich veel op laat voorstaan, dat hij zoo den hartstogt versmaadde, haar, die hij niet beminde, zijne hand aan, en wordt aangenomen. In een gesprek, echter, waarin hij wederom zich wil zuiveren, krijgt het mannelijk geslacht, ten aanzien van deszelfs gedrag omtrent het vrouwelijke, van clementine zoo zakelijk en naar waarheid de volle laag, dat herman onmiddellijk naar huis gaat, en antonia als 't ware om vergeving vraagt. Deze vertrekt
naar haar landgoed, en herman trouwt met clementine. Onderrigt, echter, wat er met deze van de zaak zij, is hij, naar zijne meening, andermaal bedrogen, en vindt, waar hij reine vrouwelijke grootheid had voorondersteld te zullen aantreffen, niets dan wellustige begeerte. De bruidsnacht wordt gesleten in onaangenaam onderhoud; tegen den morgen verlaat herman zijne vrouw, en tegen den middag gaat hij den Opperkamerheer verworgen.
Dit gedrag veroorzaakte hem bannissement op een van zijne, hem door den Vorst geschonkene, landgoederen. Weber had met zijne dochter het landgoed van den ouden van löbeneck verlaten; en herman, buiten de grenzen gekomen, ontdekt johanna, welke bij eenen neef van haar, die hier eene pachthoeve had, woonde. De ongeloovige aan vrouwelijke onschuld, de ijverige leerling van eenen riancour geworden, vat het opzet, johanna te verleiden. Hiertoe, echter, nog niet duivel genoeg, besluit hij, haar te trouwen, en met haar in eenen afgelegen' hoek der wereld zich te verbergen. Dit besluit wordt uitgevoerd; en herman is in staat, de ontzettende aanspraak aan te hooren van den Predikant, johanna's oudoom, ‘eenen man van middelbare grootte, van bij de negentig jaar, met wit haar en vonkelende blaauwe oogen, schier hevig in elke beweging, en evenwel ernstig - en wiens woorden en blikken onverschrokken uit te houden, eene groote mate van verdorvenheid of van reinheid des gewetens vereischte,’ en op de vragen, of het zijn vaste, welbeproefde wil was, deze door hem verkozene bruid, ook zonder en tegen den wil zijner ouderen, ter gemalinne te nemen, en of hij bereid en in staat
| |
| |
was te zweren, dat hij buiten deze zijne bruid met geene vrouw verbonden was noch verbonden zijn wilde? ja te zeggen.
Hij vertrekt met deze zijne tweede vrouw naar Zwitserland, koopt een landgoed in een afgelegen oord, krijgt twee kinderen bij haar, en leeft eenigen tijd zeer gelukkig. Maar clementine had ook hier hare spionnen en werktuigen, waaronder madelsheim, de bezitter van een naburig landgoed. Door dezen gelukt het, herman, wiens luimen reeds sedert eenigen tijd niet meer gedeugd hadden, verdenking tegen johanna's voormalige deugd in te boezemen, en, terwijl niets hem terughoudt die vijandige ingevingen te gelooven, verlaat hij haar en zijne kinderen. Er behoort veel vastheid of koelheid toe, om de tooneelen bij deze gelegenheid en de brieven van johanna in ééns door te lezen. Onderweg in de herberg ontmoet hij riancour, die door clementine was afgezonden om hem terug te brengen, ontdekt het bedrog, springt, om te ontvlugten, het venster uit, wordt door roovers uitgeschud, komt in een bedelpak op zijn landgoed in Zwitserland terug, maar - zijne vrouw en kinderen waren ontvoerd, van welke zaak hertli, een hem beminnende boer, hem een zieldoorborend verhaal doet. - Als marskramer wandelt hij Zwitserland, Beijeren enz. door, om haar te zoeken; doch te vergeefs. Aangekomen in den vaderlijken burg, vindt hij zijne ouders gestorven, valt op derzelver graf in onmagt, wordt ontdekt, en stort in eene hevige ziekte. - Hersteld en een afschuw aller menschen, zoekt hij verstrooijing en rust, maar vindt ze niet. Hij laat de vaderlijke bosschen en gronden herscheppen naar zijn Zwitsersch verblijf, een huis bouwen gelijk hij aldaar bewoond had, en vervaardigt eene schilderij, voorstellende zijne vrouw en kinderen, in welker aanschouwen hij, als 't ware, vergoeding zocht voor hetgeen hij miste. Omgang gezocht en verkregen hebbende met
eenige woeste Edellieden in zijne nabuurschap, zoekt hij afleiding in jagt en dronkenschap, tot dat antonia hem in zijnen burg verschijnt. - Een tweede porisma had hij reeds zelf uit zijne geschiedenis afgeleid: Er is, buiten twijfel, eene zielsgesteldheid, die, van lotgevallen en betrekkingen onafhankelijk, in haar wezen onveranderlijk vaststaat, en daarom de eenigste is, die den naam van menschelijkheid, of, wat hetzelfde is, van deugd, verdient. Maar
| |
| |
hoe lang en moeijelijk is de school, waarin men haar verkrijgt!
Antonia verhaalt aan herman hare geschiedenis, waarin zij geenszins als onschuldig verschijnt, maar bekent, door eenen Prins ten val gebragt, en daarop van hem verlaten te zijn; waarvoor zij had voorgenomen, zich door coquetterie aan het geheele mannelijke geslacht te wreken, en zelve vrij te blijven. Herman was de eerste geweest, dien zij waarlijk bemind en niet getracht had te verleiden, en had de betere aandoeningen weder in haar opgewekt. Antonia trekt bij deze gelegenheid eene derde les uit de geschiedenis van haar en herman: De verderfelijke verdeeldheid tusschen datgeen, wat de mensch wenscht en datgeen wat hij heeft, kan hij slechts daardoor wegnemen, dat hij het geluk niet zoekt, en zijne krachten alleen daartoe besteedt om het waardig te worden. Herman wil weder met haar. Zij stemt daarin schijnbaar toe, maar vertrekt 's nachts in stilte, en laat eenen brief achter, waarin zij, nevens heerlijke vermaningen, ook nog deze stelling in bedenking geeft: In het algemeen, welk een doel zou deze strenge, met zoo vele ernstige tuchtigingen verbondene, school kunnen hebben, wanneer zij ons niet boven den invloed van zinnelijke aandoeningen tot eene vrijere werkzaamheid verhief? Wij kunnen ons niet weêrhouden, de korte uitbreiding dezer stelling mede te deelen. ‘Het hart moet deszelfs eeuwigheid niet in deszelfs wenschen, niet in het bezit van het dierbaarste, maar in de reinheid van deszelfs wil vinden. De eerste kinderlijke onschuld is als een los gebouw zonder grond en duurzaamheid; slechts het modél van datgeen, wat onze eigen vrije kracht als een onvergankelijk werk daarnaar moet vormen. De genoegens, welke het
toeval schenkt, zijn slechts de vergankelijke getuigen eener betere zaligheid, die bestemd zijn om ons aan te sporen, dat wij dieper graven zullen naar de schatten, die in onze eigen natuur verborgen liggen. De tegenstand, welken wij ontmoeten, vaak met smarten verbonden, die ons onverdragelijk schijnen, - deze tegenstand moet slechts dienen, om de sluimerende krachten in ons op te wekken en ons tot inspanningen aan te sporen, tot welke wij ons onder een gerust genot niet in staat rekenden, en zonder storing ook niet in staat geweest zouden zijn.’
(Het overige hierna.) |
|