roemd te worden, ons ten goede moeten houden, dat wij ditmaal minder over het werk, dan van hem, over wien het handelt, spreken. Wij verbeelden ons, dat zulks thans niet ontijdig is, daar men zeker nog meer de bosschen heeft in kunde en smaak, dan wel in kleingevoeligheid van zichzelven en grootmoedigheid jegens anderen. Dikwijls vroegen wij onszelven af: Wat was er toch in de bosch zoo aanlokkend, dat aller harten tot zich trok? Was het zijne geleerdheid? Neen. Was het zijne gelukkige Latijnsche Muse? Ook dit niet zoo zeer. Was het zijn roem, zijn gezag in het algemeen, bij lieden van staat en letteren, en in het bijzonder als Curator der Leidsche Universiteit? Neen, dit nog veel minder. Wat dan? Wij antwoorden met ruimte: Zijne blanke inborst, stille deugd, liefde om allen te helpen, hetzij die hem nabij of verre waren. Het was dat oog, schitterende van menschlievendheid, en spiegel eener hemelsche tevredenheid bij zichzelven. Het was dat treuren met den treurenden, dat verblijden met den blijden, dat wél zijn met allen en voor allen. Het was die openhartigheid, die standvastigheid, zelfs bij schijnbare zwakheid uit al te groote goedwilligheid, dat kinderlijke en ongekunstelde, dat enthufiasme voor al wat goed, schoon en loffelijk was, dat zuiver blijven in eenen vuilen en besmetten tijd, die grootheid met goedheid gepaard. Het was dat liefelijke geheel, uit edelaardigheid geboren, door letteren en deugd opgekweekt, en door
godsvrucht ten einde toe volgehouden onder pijn en smart, toen het mihi bene est hem nog op de lippen en het aliis bene sit nog in het harte was. - Wij hopen op eene Nederduitsche lofrede of levensgeschiedenis van dezen man, waardig door meerderen regt gekend te worden.
De brave en kundige bosscha deed zeer wél, dat hij, na het uitspreken der gedachtenisrede door van lennep bij deze zoo gepaste gelegenheid der eerste openbare zitting van de derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, het gedicht over de handhaving van den roem van koster, als uitvinder der Drukkunst te Haarlem, niet voorlas. Wij hebben het nu met uitstekend veel genoegen gelezen, en rekenen den Hoogleeraar, met zeer weinigen, onder de echte Latijnsche Dichters, waarop ons Vaderland weleer zoo zeer roemde, en nog met reden zich verheffen mag. Jammer, dat deze Dichters zoo schaarsch worden! Mindere wel-