minachting op iets neêr, tot hetwelk zij zich niet konden verheffen. Wyttenbach had het gezegd. Doch deze zelfde groote man had ook gezegd, hoe men de Grieksche en Romeinsche letterkunde, en voornamelijk door voorbeeld en lessen getoond, hoe men den Latijnschen stijl der gouden eeuwe moest beoefenen. Of die zelfde geesten die lessen gevolgd zijn, daarvan weet de geleerde wereld niets: want zij zwijgen, en willen liever, immers in hunne oogen, wijsgeeren blijven. In onze jeugd werden wij op de Latijnsche scholen geregeld onderwezen in de Prosodie, en leerden ten minste een Carmen Elegiacum, wat het mechanisme betrof, zamenstellen. Doch zie eens, tot welk een' trap de wijsheid naderhand gestegen is! Menschen, wier ambt en pligt het was, de jeugd in het werktuigelijke der Latijnsche poëzij te onderwijzen, en, zoo zij vonken van dichterlijk genie ontdekten, dezelve op eene verstandige wijze levendig te houden en door den adem der ouden aan te blazen, stelden er eene zekere eer in, om er maar voor uit te komen, dat zij in dit vak volkomen vreemdelingen waren, en daalden somtijds uit hunne hoogte tot die laagheid af, dat zij kenners en liefhebbers der Latijnsche poëzij met een' bitteren en medelijdenden glimlach naar de quantiteit van eene of andere syllabe vroegen. Nu, de liefhebbers wisten ook wel, dat die geesten van het overige zoo veel verstonden, als een timmermans gast of kamenier van het Hebreeuwsch. En toch moesten zij, om figuur te maken, komedie spelen, en korte en fraaije gezegden van wyttenbach vertoonen. Zoo was dat nederdalen uit de hoogte het tooneeltje, Non descendunt ad has minutias. - Dan gelukkig, zoo als wij zeiden, zijn er altijd mannen geweest, die, bij de gestrenge beoefening van andere vakken van Grieksche en Latijnsche letterkunde, ook de dichtkunde gevoegd hebben, en waarlijk gezegd konden worden in alle uit te munten, schoon zij juist in
alle geen wyttenbachen waren. Wie herinnert zich niet met dankbaarheid aan den goeden en geleerden de bosch, aan meer anderen, en onder dezen ook aan nodel en ruardi?
De Heer d'escury rekent het zich tot een geluk, de twee laatsten tot leermeesters gehad te hebben, als welke hem door lessen en voorbeeld smaak voor Latijnsche poëzij hebben ingeboezemd. Beiden voortgekomen uit de school van schrader, zagen met genoegen, dat de jongeling van na-