| |
Nederland verlost Ao. 1813, in drie Zangen, door Ambrosius Justus Zubli. Te Rotterdam, bij M. Wijt. 1817. Met een' gegraveerden Titel en eene Plaat. In gr. 8vo. Behalve het voorwerk, 62 bl. f 1-16-:
Een ander Recensent heeft, in de Letteroefeningen van 1814, 1ste St. bl. 556, na een gunstig verslag van den Hector des Franschen Dichters de lancival, door den Heer zubli vrij gevolgd, geoordeeld, dat zijn Ed., in die navolging, eenen zoo dichterlijken aanleg had geopenbaard, dat de onderneming van een oorspronkelijk Heldenstuk voor hem niet meer eene gewaagde taak zou kunnen zijn, en heeft hem daartoe met alle vaderlandsche geestdrift uitgenoodigd. De Heer zubli schenkt ons thans zulk een stuk, in de opgemelde drie zangen. Zij bezingen een onderwerp, hetwelk reeds vele vaderlandsche Dichters en Redenaars bezig hield; doch de Heer zubli oordeelde, dat geen hunner iets geleverd had, volledig genoeg, om een behoorlijk gedenkstuk uit te maken van de gewigtige gebeurtenis. Hij beproesde dan zijne kunstkrachten, of hem gelukken mogt, daarvan een meer uitgebreid Heldendicht zamen te stellen, waarin tevens de bron
| |
| |
onzer voormalige rampen werd aangewezen, en geeft hier de vrucht van deze poging. Waarom niet vroeger? Omdat hij, als zeker, verwachtte, dat kundiger Dichters, aangemoedigd door Neêrlands grijzen Admiraal, (van kinsbergen, aan wien dit dichtstuk, met eene opdragt in verzen, gewijd wordt) iets voortreffelijkers zouden voortbrengen. Terwijl echter niemand optrad, verliep de tijd, en huiverde de Dichter hoe langer zoo meer, om te voorschijn te treden, tot dat hij, in het voorjaar van 1817, zijn stuk, in twee beroemde Genootschappen te Rotterdam, had voorgelezen, en door beiden, bij monde van derzelver Voorzitters, verzocht werd, hetzelve noch hun, noch der Natie te onthouden. Wij betuigen den Heere zubli dank, dat hij aan dit aanzoek gehoor gegeven heeft. Hij heeft, om het voormaals gebeurde met het tegenwoordige te verbinden en als tot één geheel te brengen, noodig geacht, zijn dichtstuk in drie zangen te verdeelen, en in den eersten te bezingen de bron van Neêrlands rampen, ontsprongen uit de verschrikkelijke Staatsomwenteling in Frankrijk, ten tijde van lodewijk XVI; in den tweeden, de rampen, door ons verduurd onder den ijzeren schepter van napoleon, en ook deszelfs val; in den derden, onze verlossing. Recensent heeft in dit dichtstuk eene menigte schoonheden tewonderd, en wenschte, dat hij volstaan mogt met daaraan enkel zijnen lof toe te zwaaijen. Hij is huiverig, om over het geheel zijn oordeel te vellen, en op het een en ander zijne aanmerkingen te maken. Doch het publiek eischt dit. Welaan! Na betuigd te hebben, dat hij volstrekt verwijderd is van alle doel, om de kunstverdiensten van den Heer zubli eenigzins te verkleinen, en dat hij alleen wenscht, tot de nog hoogere volmaking en beschaving der Nederlandsche kunst iets toe te brengen, zal hij zeggen, wat hem dunkt, en
waarop hij aanmerking heeft.
Vooreerst merkt hij aan, dat Neêrlands verlossing, voor zoo ver zij hier geschetst wordt, zich niet bepaalt tot 1813, maar voortloopt tot in 1814; en oordeelt hij, dat het dit stuk aan de, in een Heldendicht noodzakelijke, eenheid ontbreekt, en dat juist hetgeen de Heer zubli noodig achtte, om er die in te brengen, ze er uit heeft weggenomen, namelijk de verdeeling in drie zangen, die elk een aszonderlijk onderwerp bezingen: 1. de bron van Neêrlands rampen; 2. die rampen zelf; 3. de verlossing daaruit. In een Heldendicht
| |
| |
moet de hoofdpersoon, of hoofdgebeurtenis, het doorgaand koofdonderwerp zijn, en al het overige daaraan ondergeschikt, en daarin als ingeweven worden. Hier is dat hoofdonderwerp Neêrlands verlossing. Dat daarbij ook aan Neêrlands rampen (aan derzelver oorsprong behoefde, dunkt ons, niet, dan met weinigen) gedacht werd, is natuurlijk, noodzakelijk zelfs, om het heil der verlossing regt te doen uitkomen. Maar het tafereel daarvan moest niet op zich zelf staan, en niet even uitvoerig geschilderd worden, als dat der verlossing zelve. Men heeft nu, in plaats van één, drie tafereelen. Het is waar, zij staan in onderling verband, en de Heer zubli heeft ze ook, als zoodanig, voorgesteld; maar dit zegt niet meer, dan dat hij de drie schilderijen aan één lint heeft opgehangen, en het moest slechts ééne schilderij zijn. - Dit zij genoeg, wat het stuk, als één geheel uitmakende, betreft.
Wat nu de bijzondere deelen aangaat: in den eersten zang wordt de Staatsomwenteling in Frankrijk, waaraan men Neêrlands rampen wijt, in het algemeen beschreven. Ons dunkt, van haar moest alleen zijn gewaagd, voor zoo veel zij, als oorzaak van, of liever aanleiding tot, Neêrlands rampen beschouwd moest worden. Dit zou zeer veel hebben afgesneden, en den Dichter juist in staat gesteld hebben, om haar zóó in het verschiet te plaatsen, dat zij, aan hetgeen op den voorgrond staan moest, geen nadeel doen kon. En in zulk een verschiet had zij, naar ons oordeel, ook des te noodzakelijker moeten komen, omdat zij eene zoo verwijderde bron onzer rampen geweest is, die toch uit latere gebeurtenissen, welke ja wel gevolgen, maar geene noodzakelijke gevolgen, der gezegde omwenteling geweest zijn, voornamelijk zijn voortgevloeid. Wilde de Dichter tot de eerste source opklimmen, dan had hij nog hooger dienen te gaan: en, daar hij nu tot de gemelde omwenteling heeft willen opklimmen, had hij, dunkt ons, op het einde van zijnen zang, ook in het bijzonder moeten gewagen van het vertrek des Stadhouders in 1795, vooral dáárom, dat hij, in zijnen derden zang, zulk een voornaam deel der juichensstof ontleent van de komst onzes tegenwoordigen Konings, welke hij als eene terugkomst voorstelt, en welke nu buiten alle verband is met het vorige.
Op den tweeden zang hebben wij bijzonderlijk aan te merken, dat, daar de Heer zubli in denzelven in zoo vele bijzonderheden getreden is, hij, naar ons inzien, in nog meer- | |
| |
deren had dienen te komen. Een Dichter moet zekerlijk niet verhalen zoo als een Geschiedschrijver; maar hij moet toch geene al te groote sprongen doen, en geene hoofdpunten onaangestipt laten. Dit meenen wij, dat hier geschiedt. Van napoleon's opkomst tot aan zijn' eersten ondergang wordt een tafereel geschetst; maar daarin met niet één woord gewaagd van zijn herhaald strijden met Pruissen, Oostenrijk, Rusland enz., eer het tot den krijg kwam, die met de groote katastrophe eindigde; indien men nog zeggen kan, dat dit alles is begrepen in de algemeene beschrijving zijner verwoesting van Duitschland, op bl. 26. Ook van den altoosdurenden kamp met Engeland, waarvan zoo menige oorlog, en vooral de verovering en het ongeluk van Nederland, de nasleep was, wordt niet gerept. Zoo ook niet van hetgeen, na zijne laatste nederlaag in 1814, van hem wierd, en waar hij bleef. Dat ook, van hetgeen daarop volgde, niets voorkomt, is natuurlijk, omdat de Dichter de geschiedenis uit haren stand in 1814 nam; doch zou de stand van 1815 niet veel verkieslijker geweest zijn, om hetgeen, sedert napoleon's eerste verdwijning van het tooneel, tot dat hij het ten tweeden male verlaten moest, is voorgevallen? Wij meenen volstrekt, ja.
Nu betreffende den derden zang. In de beschrijving van 's volks vreugde, bij den aanvang der laatste omwenteling, laat de Dichter hetzelve den blijden kreet aanheffen: Oranje, Oranje komt! Dan spreekt hij 's lands brutussen aan, juicht hunne onderneming toe, en vraagt, na een twintigtal regelen:
Maar is uw zegepraal, ô Eedlen! wel volkomen?
's Lands Erfprins daagt niet op, het volk begint te schromen.
Wij zijn nog onder 't juk van 's Dwinglands heerschappij.
Nu wordt de vlugt der Franschen, en de blijdschap daarover, beschreven, en de Dichter vervolgt daarna:
Maar, Eedlen! welk een vreugd mij ook in 't oor moog klinken,
'k Zie, onder al 't gejuich, den traan der droefheid blinken.
Nog daagt 's lands Vorst niet op.
Hij stort hierover zijne klagt, in dertig regelen, uit, en
| |
| |
befluit die met eene bede aan den Prins, om toch spoedig te komen. Dan beschrijft hij den aantogt der Russische en Pruissische benden in zesenveertig regels, en op het slot komt weder de uitroep: Ach! dat 's volks Redder kwam! Dit alles verwekt nu, onder het lezen, een denkbeeld, hetwelk wij verzekerd zijn, dat volstrekt met de bedoeling van den Heer zubli strijdt, alsof 's Lands Redder, opzettelijk, lang gesammeld had, huiverig geweest was, en eerst wel verzekerd had willen zijn, dat hij, zonder gevaar, komen kon.
Eene andere aanmerking is deze: Op bl. 44 en 45 heet het, wegens de Franschen, bij hunnen astogt: zij vlugten wijd en zijd, - Gods Engel zweept hen voort, verjaagt hen stad bij stad (jaagt hen van, of uit, stad bij stad) - hun vlugt is algemeen, - en een enkel onverlaat moog hier en daar nog zwerven. Hierop volgt op bl. 46, dat de Fransche haan nog kraait van Gorkums wal en toren, en dat hij nog in Naarden, aan den IJssel, in het Sticht, te Texel, aan de Helder, in de Betuw, op de Veluw, in den Briel enz. genesteld is. Daarna wekt de Dichter de aanrukkende Russen op, om naar Utrecht enz. te snellen, om hem te verjagen, spoort de burgerijen der nog bezette steden aan tot moed en het afwerpen van het juk, verhaalt, nu eerst, den aftogt van molitor uit Utrecht, en voorspelt eerlang algemeene bevrijding. Hoe strookt dit nu met het eerste: zijn vlugt is algemeen, - een enkel onverlaat enz.? - Voorts dunkt ons de eigenlijke verlossing van Nederland, het hoofdonderwerp van het geheele dichtstuk, in dezen derden zang, nu zoo veel te kort, als de bron van 's lands rampen en die rampen zelf, in de vorige zangen, te breed beschreven; doch dit was onvermijdelijk, daar, over de rampen zoo breed zijnde uitgeweid, de verlossing nu, indien men in geene herhalingen wilde vallen, wel kort bezongen moest worden. De opwekking, ondertusschen, om te juichen, die van bl. 52 tot 59 doorloopt, is, in ons oog, in evenredigheid weder te lang en al te veel gebijzonderd, hoe schoon ook meestal de verzen mogen zijn. Om daarvan een proefje te geven, waaruit men tevens over de gegrondheid of ongegrondheid onzer aanmerking kan oordeelen, kiezen wij het volgende van bl. 55 en 56:
Juicht, Veldelingen! juicht, gij, die in Ceres dreven
Haar gouden korenhalm doet voor uw sikkel beven,
| |
| |
Danst vrij om elke schoof, om iedre granenvracht,
Al zingende in triumf de bergschuur ingebragt!
Juicht vrolijk, nijvre Drom van wakkre Landgezellen,
Die d uijers van uw vee, door 't malsche kruid, ziet zwellen
Van 't boterbarend vocht, dat uit zijn spenen spat,
En, door uw vlijt gestremd, de vette kaas bevat!
Deelt mede in hunne vreugd, gij, die, langs struik en heiden,
Uw kudde, in wol gedost, tot aan den buik laat weiden:
Kweelt op uw herdersfluit 't aloud Oranje-lied:
Maar wat gij ook bezingt, vergeet uw Schepper niet!
Verheug u, dartle Rei, die in Pomona's streken,
Waar zij Vertumnus toeft, de koele vrucht moogt kweeken;
Gij, die ons hart verrukt, de zinnen streelt en vleit,
Als ge ons, in Flora's hof, door duizend geuren leidt,
De trotsche Tulp ons toont, als Koning van de bloemen,
De Roos, als Koningin, waarop haar tuin mag roemen;
Of in Diana's woud, ontbladerd en verdord,
Den schuwen Haas vervolgt, of uit zijn leger port,
En 't schichtig Wild alom, ontsprongen aan zijn kuilen,
Op 't dondren van uw schot bezwijken doet of huilen. enz.
Nu ook iets in den verhevener heldentoon. Op bl. 25 en 26 roept de Dichter volken en Vorsten op, om van de onregtvaardigheid, de heerschzucht, met één woord, van de gruwelen van bonaparte te getuigen. Hiertoe behoort op bl. 26:
Tuig dit, o Napels grond! Sicieljes vruchtbaar land!
Wat vuur, nog gloeijender, dan dat in d'Etna brandt,
Of uw Vesuvins doet uit zijn krater vloeijen,
Zijn helsche bliksemtoorts deed in uw beemden gloeijen! -
Germanje, ach! gij Germanje, ô stil en vreedzaam oord,
Zoo vaak het treurtooneel van schrik en angst en moord,
Getuig, hoe 's Dwinglands heir, op u ter neêr gedonderd,
Uw steden heeft verwoest, uw Burgers uitgeplonderd!
ô Donau, Oder, Elbe, of waar uw handel bloeit!
ô Rhijn en Moezelstroom, waar d'eedle wijnstok groeit,
Rivieren van rondom; gij Beemden, Vlekken, Dorpen,
Getuigt, wat stroomen bloeds die Dwingeland deed slorpen!
Gij bovenal, mijn Land! roep luidkeels uit, wat hoon,
Wat ramp gij hebt verduurd van dezen Afgronds-Zoon!
| |
| |
Deze titel van Afgronds-Zoon wil ons echter niet gevallen; beter evenwel nog, dan die van Tarantelspin, mede aan den Dwingeland op bl. 31 gegeven.
Wij nemen de vrijheid, hier nu nog de volgende kleinigheden bij te voegen:
Op bl. 4. wordt Nederland een gezegend plekje gronds genoemd,
door de Almagt uitverkoren,
Om aan des aardrijks trans met zonneglans te gloren,
en een weinig lager wordt gezegd, dat dat plekje, in de Diadeem der volken, als pronkjuweel mogt pralen. Wij twijfelen, of dit algemeen behagen zal.
Op bl. 25 lezen wij, wegens den Paus en napoleon:
Getuig het, hoe hij dwong, in spijt van alle wetten,
De keizerlijke kroon zich op het hoofd te zetten.
Dit zal zekerlijk moeten zijn: Getuig, hoe hij u dwong - hem op het hoofd te zetten.
Op bl. 38 noopt de Dichter zijne Zangster eene wijl te rusten, en zegt:
Uw snaren zijn doorweekt van 't edel ziltig nat,
Geborreld uit uw hart, ten oogen uitgespat.
Maar dat ontsiert u niet.
Sieren echter deze regels den zang wel?
Op bl. 47.
De gouden Adelaar treedt nog, met scherpen bek,
Uw vloot aan Texels reê en Helder op den nek.
| |
| |
Dat met den bek treden van een' gouden arend, op den nek van eene vloot, wilden wij wel eens gezien hebben.
Op bl. 49. ‘Doesburg, trots(ch) op hooggetopte boomen, thans neêrgeveld!’ Hier zal men zekerlijk, in gedachten, weleer bij trotsch moeten invullen.
Wij zijn te bang voor Russische speren, die in 't bloed plassen, en voor Kozakken-spiesen, scherp gepunt, die diep in 't harte gaan, om er mede te kortswijlen, en leggen dus de pen neder. |
|