Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
Lotgevallen van een' Zwitser, op zijne Reize naar Jeruzalem en den Libanon. Met Platen. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. XII en 363 Bl. f 3-:-:Zie hier een der onderhoudendste en bestgeschrevene Reisverhalen, die wij onder den vloed van boeken dezer soort in langen tijd gelezen hebben. Doch bij het woord bestgeschreven verzoeken wij den Lezer, zich geenen grootschen, deftigen, zwierigen stijl, maar het Ideaal eener Reisbeschrijving voor den geest te brengen, d.i. van een getrouw verhaal der meer of min belangrijke ontmoetingen, gewaarwordingen en opmerkingen des Reizigers, alles in verband beschouwd met de landen, die hij bezoekt. En aan deze vereischten voldoet deze Reis op eene uitstekende wijze, ten minste als lectuur voor het Algemeen: de Geleerde, die oudheidkundige aanteekeningen, nieuw ontdekte inschriften, natuur- of geneeskundige behandeling van sommige nog min bekende punten uit de plaatsbeschrijving van de Levant verwacht, zal zich hier minder voldaan zien; maar de Heer mayr (dus is de naam van den Reiziger) heeft ook voor dezen niet geschreven, want hij was zelf geen Geleerde, maar reisde als Fabrikeur om handelzaken, gelijk men uit ééne enkele plaats van zijn boek kan opmaken, want uitdrukkelijk zegt hij dit nergens, en verschilt hierin van eene menigte Reizigers, die ons eeuwig van hun bedrijf vertellen, even als moest dit voor ons zoo belangrijk zijn als voor hen, en dus het Propertiaansche: navita de ventis etc. op eene voor den Lezer zeer onaangename wijze bewaarheden. Echter ware het toch niet kwaad geweest, met een enkel woord het doel der reize te melden; thans gaan wij eensklaps met hem te Weenen scheep, zonder te weten, waar hij eigenlijk heen moet. Doch weldra weet hij ons zóó te boeijen, dat ons zijn gezelschap onmisbaar wordt. Eene menigte opmerkingen, die van onbevoor- | |
[pagina 205]
| |
oordeelde kennis van menschen en zaken getuigen, zoo wel als van 's mans schrander oordeel, onpartijdige manier van beschouwing en goede luim, doen ons met welgevallen ook door de barste streken, te midden der onbeschaafdste horden, zoo wel als der diepverbasterde Grieken, welke dien naam niet meer waardig zijn, met hem reizen. Eerst gaat de weg van Weenen naar Temeswar. Hongarije bevalt den Schrijver over 't algemeen niet; het is (vooral achter Pesth) eene het oog vermoeijende vlakte, onbebouwde velden, zwaar zand, woestenijen zonder boomen, dikwijls van de eene pleisterplaats tot de andere. En dit, in een der vruchtbaarste landen der wereld, nog in 1812! De uitsluitende manier van beheer dezes Koningrijks, waardoor alle uitgaande voortbrengselen op de grenzen, zelfs der Oostenrijksche Erfstaten, een' zwaren tol moeten betalen, en de verbazend groote bezittingen des Adels, terwijl de boer naauwelijks een duim gronds bezit, zullen wel de redenen van dit kwaad zijn. De Schrijver, ondertusschen, denkt aan de luiheid der inwoneren; misschien, helaas! uit moedeloosheid. De ontvolkte straten van Ofen (de oude hoofdstad) zouden in Zwitserland tot gemeene weide kunnen dienen, met zulk schoon gras zijn zij bedekt. Geheel anders vertoont zich het bannaat van Temeswar: men kent het terstond aan de betere bebouwing van het land; men ziet er vlijt en werkzaamheid, en ontmoet weder de zoo lang gemiste heuvels, bosschen en aangename landschappen. Te Oud-Orsowa werd de Schrijver door het gezigt der eerste Turken in gala verrast. Over deze Natie oordeelt hij in 't algemeen gunstiger, dan over hare onderdanen, de hedendaagsche Grieken. De volgende karakterschets van laatstgenoemde Volk kunnen wij ons niet onthouden over te nemen: ‘Het grootste gedeelte van deze Natie is, door de Natuur, met uitstekende, men zoude haast kunnen zeggen, aangeborene, geestvermogens begaafd; een gelukkig geheugen en eene uitmuntende geschiktheid om | |
[pagina 206]
| |
talen te leeren schijnen de meesten van hen eigen; niet zelden vindt men Grieken, die acht of negen talen verstaan en spreken. Over het algemeen zijn zij levendig van karakter, slim, opgeruimd, gezellig; dit zijn de grondtrekken; zijn ze beschaafd, het zij door de omstandigheden of door den godsdienst, dan beheerschen zij zich zelve met kracht in alle omstandigheden, die hun toorn of misnoegen verwekken; zij schijnen koel, ook dan wanneer hun bloed kookt. Van hunne vroegste kindschheid af werkt op hen het voorbeeld van listige vermomming; loos en doortrapt, bedekken zij kunstiglijk hun ware karakter, door al het uitwendige der vriendschap en der beleefdheid, zoodra het hun persoonlijk belang geldt. Dikwijls had ik gelegenheid, om mij hiervan, zoo wel bij eigene ondervinding, als bij die van anderen, te overtuigen. Een hoofdtrek van bijna allen, zonder eenige uitzondering, is partijzucht en jaloezij van den eenen stam jegens den anderen; is er de minste schijn, dat de eene partij de andere zoude kunnen de loef afsteken, dan zijn er terstond wel een vijftigtal gereed, om heimelijk de mogelijkheid daartoe weg te nemen; en ik houd mij overtuigd, dat, wanneer men het op de meerderheid van de stemmen liet aankomen, eer tien Turken op den troon zouden gezet worden, dan dat men met elkander overeenkwam, om aan een' Griek die plaats in te ruimen. Geen stam, geene familie zoude grootmoedig genoeg denken, om eenen anderen stam daartoe te helpen brengen. Van den geest der Oude Grieken is op de Nieuwere niets overgegaan, dan de tweedragt en partijzucht onder de familien. Het spreekwoord: Tien Grieken, elf zinnen schijnt wel gegrond te zijn; dit heeft niet slechts een, maar hebben verscheidene Grieken mij openhartig bekend. Het beginsel, door eer- en ijver-zucht gevoed, liever eenen Vreemdeling over zich te zien heerschen, dan eene gehate Tegenpartij, zal de Grieken, tot aan den jongsten dag, beletten, een vrij en onafhankelijk volk te worden.’ | |
[pagina 207]
| |
Veel van deze geaardheid der Grieken moeten de oorspronkelijk Slavonische Serviërs hebben overgenomen, die laag genoeg konden zijn, onlangs hunnen manmoedigen bevrijder en verdediger, tscherni george, zelv' aan de Turken op te offeren. Van dezen man wordt hier veel goeds gezegd, onder anderen zijne strenge krijgstucht geroemd, ten behoeve waarvan hij zelfs zijn' broeder ten dood liet brengen; aan den anderen kant heeft hij den naam van de zwarte verkregen, omdat hij zijn' eigenen vader, die tot de Turken wilde overgaan, vermoord heeft. Van Orsowa ging de reis op den Donau naar Widdin. Onderhoudend is hier de beschrijving der levenswijze in deze reeds geheel Turksche stad. Vanhier moest de Schrijver zich in eene karavane bij een paar Grieken voegen, die hem tot Seres verzelden. Zeer belangrijk, zelfs welsprekend, is de vergelijkende beschrijving van het aangename en onaangename eener zoodanige karavanenreis, bl. 68-76, waarvan, in weerwil van tallooze ongemakken en ontberingen, de Schrijver het eerste in grootere mate smaakte, maar juist omdat hij gehard was tegen moeite en gemis, en geene gevaren vreesde. Zoo het niet te lang ware, zouden wij dit stuk, als eene proeve van 's mans trant van zien en voordragen, gaarne den Lezer mededeelen; nu moeten wij hem tot het boek zelve wijzen. Door weinige ellendige dorpen heen, kwam men eindelijk te Seres; onderweg hadden de trouwelooze re sgenooten van den Schrijver hem reeds verlaten; hij was dus hier alleen in eene vreemde stad, waar hij geen woord van de taal verstond, maar door een' jongen Griek nog gelukkig werd te regt geholpen. - Seras is aanzienlijk en groot, en in Macedonië, waartoe zij behoort, heerschen welvaart en rijkdom. De afschuwelijke morsigheid is hier echter ten top geklommen; de krengen verrotten op den weg. (Zou dit niet eene van de hoofdoorzaken der pest zijn?) De Schrijver vertrok vanhier weder te land naar Konstantinopel, waar juist de pest woedde, die dagelijks anderhalf of tweeduizend | |
[pagina 208]
| |
menschen in 't graf sleepte. Zijn gedrag bij die gelegenheid was meer roekeloos dan heldhaftig, en wij zien waarachtig geene reden om gedurig te lagchen, wanneer er iemand in de buurt de pest krijgt, en men nu uit voorzorg alles berookt en in azijn legt. Het was zekerlijk meer geluk dan wijsheid, dat de Heer mayr, in weerwil van zijne onbezorgdheid en zijn gedurig uitgaan, terwijl de straten vol waren met lijken van aan de pest gestorvenen, die men grafwaarts droeg, nog gezond bleef. Deze al te groote vermetelheid is ook uit andere stalen kennelijk. Hoeveel er ook over Konstantinopel geschreven zij, hebben wij nogtans de beschrijving van den Heer mayr met genoegen gelezen. Ook hier valt hij bijzonder laag op de Grieken, op hunnen ellendigen eerdienst (bl. 172), en brengt stalen van hunne slechte geaardheid bij, die zijn boven medegedeeld oordeel bevestigen. Op bl. 185-190 vinden wij eene zeer schilderachtige beschrijving van eenen brand te Konstantinopel (vóór de verschijning van dit werk reeds in ons Mengelwerk opgenomen) van bijna tienduizend huizen!! En drie jaren te voren was geheel Pera afgebrand! Ja, châteaubriant heeft gelijk: Geene vertooning van vreugde, geen zweem van geluk treft hier uw oogGa naar voetnoot(*). ‘Prachtig en eenig (zegt mayr) is het gezigt op de ommestreken dezer onmetelijk groote stad; waarlijk, hetzelve vindt men nergens elders. Evenwel, ook slechts het gezigt, en wel uit de verte, is zoo voortreffelijk; de voorwerpen zelve zijn dit niet. Men kan het zeer gepast vergelijken met schilderwerk en freseo, of met dat, hetwelk voor decoratien wordt gemaakt, dat op eenen afstand eene heerlijke werking doet, maar, van nabij beschouwd, niets voortreffelijks of schoons aanbiedt, en, in plaats van een hooger genot te verschaffen, veeleer afkeer verwekt. Van verre wenkt u het boschje met zijne don- | |
[pagina 209]
| |
kere cipressen, en noodigt u in zijne bekoorlijke schaduw; gij spoedt u naar hetzelve toe, en vindt klompen en hoopen van steen, over welke gij naauwelijks kunt gaan; geene drie schreden kunt gij doen, buiten het smalle pad, dat het boschje doorkruist; eene bedorvene pestlucht ademt gij in onder de schaduw der boomen, en gij haast u, om de plaats nog spoediger te verlaten, dan gij gekomen zijt, en zet u liever in de hitte der zon neder. De schoone amphiteatersche hoogten, zoo onbeschrijfelijk bekoorlijk voor het oog, wat zijn dezelve, wanneer men ze van nabij beschouwt? De wandelaar kruipt langs naauwe gaten, tusschen bouwvallige hutten van verrot hout, tusschen huizen, die meer naar hoenderhokken, dan naar menschenwoningen gelijken, met moeite door; en wanneer hij eindelijk hier doorgeworsteld is tot op de heuvels, welke van verre zoo betooverend schoon schenen te zijn, vindt hij geraas en getier, wordt gestooten en getrapt door de heffe eener ruwe natie, in de morsige en naauwe straten vervolgd door tallooze honden, die dikwijls meer voorregt genieten, dan een vreemdeling. Daarbij komt nog een onverdragelijke stank, door de morsigheid verwekt, welke den dampkring, die hier anders uitmuntend zoude zijn, zeer ongezond maakt. De Dschaminen en Minarets, het meest bezienswaardige in deze stad, mag men niet betreden.’ Ook mayr, hoe gehard tegen allerlei onaangenaamheden, kon het toch in deze van buiten zoo veelbelovende, van binnen zoo ellendige en walgelijke stad niet uithouden; en, 't geen zonderling is, één ongerijf schijnt hem ruim zoo zeer als de pest verjaagd te hebben - de honden, waarover hij zich niet alleen hier, maar ook elders, ook in Egypte, kortom in de meeste Turksche plaatsen, bitterlijk beklaagt. Tusschenbeiden bezocht hij de Prinsen-eilanden, waarvan hij een zeer gunstig denkbeeld geeft. - Uit deze Wereldstad ging de reis door Anatolië, een heerlijk land, waar de tabaksplanten, bijna vijf voet hoog, naast vijge-, olijf en andere vruchtboomen stonden, naar Smyrna, waarvan weinig gezegd wordt; voorts over Scio en Rhodus (van de reis naar Cyprus op een verpest schip werd hij gelukkig terug gehouden) naar Alexandrië. Te Rhodus ondervond hij een klein, doch treffend bewijs van Turksche eerlijkheid, en vernam er in het klooster een van nog meer belang. Over 't algemeen houdt de Schrijver meer van de Turken dan van de Grieken, en | |
[pagina 210]
| |
leerde ook bij voorkeur de taal der eersten, althans voor zijn noodig gebruik. - In het oude Alexandrië bewonderde hij voornamelijk de zoogenoemde Zuil van Pompejus, door hem met vrij wat vergrooting (bl. 242) het voortreffelijkste werk der wereld in zijne soort genoemd. Het nieuwe Alexandrië is door de Franschen en Engelschen als om strijd verwoest, ook een dam langs de zee, die millioenen moet gekost hebben; zoodat nu vruchtbaar land in een schadelijk moeras is veranderd. (Zijn dit de eenige voetstappen der beschavende Europeërs in Egypte?) Hij reisde vervolgens naar Rosette, welks schoonheid hij zeer roemt. Langs den Nijl zag hij verbazend veel metselwerk, thans in puin of verzonken, alles van gebakken steenen, 't welk hij aan den arbeid der Israëliten onder de pharao's toeschrijft. Ook Groot Kairo liet hij niet onbezocht, en strekte vandaar zijne reis uit naar Medini in Fayoum, in welk vruchtbaar landschap hij het meer Maeris, veertig uren in den omtrek, door millioenen sneeuwwitte vogels bedekt, en het Labyrinth, of deszelfs puinhoopen, beschouwde, en oog of oorgetuige was van de deerlijke mishandeling der Koptische Christenen door de Mammelukken en Renegaten. Eene schoone uitboezeming, hierbij uit het hart opgeweld, doet het menschelijk en godsdienstig gevoel des Schrijvers eere aan, (bl. 321.) Zijne kas vergunde hem niet, het eigenlijke Opper-Egypte noch Thebe's bouwvallen te bezoeken; hij werd lang door tegenwind opgehouden, en kwam dus gelukkig te Rosette, toen de reeds uitgebrokene pest te Alexandrië hem belette daarheen te gaan. Dankbaar erkent hij te dezer gelegenheid het bestuur der Voorzienigheid, (bl. 352.) De heerschende pest hield hem uit Alexandrië en Griekenland terug, en dreef hem aan, Syrië te bezoeken, waar echter ook de pest woedde. Niettegenstaande onzen breeden lof, over 't algemeen aan dit boek toegezwaaid, zijn wij nogtans ook op eenige plaatsen gestuit, waar wij den Reiziger wel wat meer geleerdheid, althans verkregene kunde, hadden toegewenscht. Er zou, vlak bij Konstantinopel, eene verbazend lange brug, op order van een overwinnend Russisch Generaal, zijn gemaakt. Wanneer waren de Russen zoo digt bij die stad? In de tiende Eeuw, ja; maar zoo oud zal die brug wel niet zijn. Van den Mohammedaanschen Godsdienst heeft mayr zeer oppervlakkige, ja verkeerde begrippen. Hij denkt, dat de Muzelmannen | |
[pagina 211]
| |
hunnen Proseet met God verbonden beschouwen, (bl. 196) en vertelt getrouwelijk het oude Grieksche fabeltje na van den opsteller des Korans, die door mohammed in eenen put zou geplaatst zijn, en, toen de Koran in plaats van wit papier uit dien put te voorschijn kwam, tot zijn' dank onder steenen bedolven zou wezen. Het is immers algemeen bekend, dat de Koran stukswijze, naar dat het den Profeet te passe kwam, is uitgevaardigd. Ook was Arabië's groote Wetgever, de Dweeper voor Gods Eenheid, zulk een lage booswicht niet. Zelfs noemt mayr hem een' listigen Turk! Ook verwerpen de Wechabiten (bl. 284) niet alle godsdienstige begrippen van andere Volken; zij zijn wreede Deïsten. Hoe kan (bl. 301) een Griek de éénige Frank zijn in Fayoum? De draad van Ariadne (bl. 308) behoort niet in het Egyptische, maar Kretische Labyrinth te huis. De vertaling leest als een origineel. Behalve de stuitende drukfout van leander's toorn voor toren, (bl. 123) hebben wij geene van belang gevonden. |
|