| |
Verzameling van officieele Stukken, betrekkelijk het twistgeding wegens de Hollandsche Schuld, tusschen het Fransche en het Hollandsche Gouvernement, hetwelk door de Arbiters beslist is, den 16 October 1816. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1818. In gr. 8vo. 176 Bl. f 1-16-:
Deze stukken kwamen in het voorleden jaar, te Frankfort aan den Mein, in het oorspronkelijk Fransch in 't licht; en de Nederlander, die geen Fransch verstaat, en toch gaarne iets wil weten van een geding, hetwelk voor zijn land van zoo veel belang geweest is, als het hier bedoelde, moge Vertaler en Uitgever dank weten, dat hij zich nu deswege, in zijne moedertaal, onderrigten kan. - Frankrijk en Holland waren het in 1814 oneens geworden over de vraag, ten wiens laste de betaling der achterstallige Intressen van Hollands Publieke Schuld komen moest tot op November 1813, toen Frankrijk dit land had moeten verlaten. Holland beweerde, dat Frankrijk onbetwistbaar deze Intressen betalen moest; dewijl het alle de inkomsten van Holland, waarop deszelfs schuld gevestigd was, tot op het gezegd tijdstip genoten had. Frankrijk wedersprak dit, bewerende, dat het daarvan was vrijgesteld door het Traktaat, met de Verbondene Mogendheden gesloten op den 30 Mei 1814. Eer men elkander hieromtrent had kun- | |
| |
nen verstaan, bragten de oorlogsgebeurtenissen de Verbondene Mogendheden andermaal in Parijs, en nu werd, op den 20 November 1815, wegens dit verschil eene overeenkomst getroffen, waarbij bepaald werd, dat hetzelve beslist zou worden door eene bijzondere Commissie van zeven leden, waarvan Frankrijk en Holland elk twee zouden benoemen. Van twee anderen zou elk dezer Mogendheden er één kiezen uit de onzijdige Staten van Rusland, Engeland, Zweden, Denemarken, of Napels, en aan de twee uit dezen gekozenen werd de verkiezing van het laatste of zevende lid verbleven. Op deze wijze werden vervolgens benoemd de Barons pasquier en de surgy door Frankrijk, de Generaal fagel en de Heer de bije door Nederland. Frankrijk voegde hier uit de onzijdigen bij den Prins de
castelcicala, Ambassadeur der beide Siciliën, Nederland den Generaal walterstorff, Minister van Denemarken: en beide deze laatsten verkozen tot zevende lid den Marquis de marialva. Deze Commissie nu deed, op den 16 October 1816, bij meerderheid van ééne stem, uitspraak in het voordeel van Frankrijk; hebbende de Heeren fagel, de bije en walterstorff voor Holland, de overigen voor Frankrijk gestemd. Wat nu, door elke der twistende partijen, voor derzelver sustenuën, bij de Commissie, welke de uitspraak heeft gedaan, is ingebragt, kan men in dezen bundel lezen. De stukken zijn eenendertig in getale, en bestaan in Brieven en Memoriën, die hierover gewisseld, en bij Heeren Commissarissen ter beslissing ingeleverd zijn, met de Bijlagen, daartoe betrekkelijk; onder welke laatsten bijzonder opmerkelijk is een brief van de Ministers der Verbondene Mogendheden aan den Hertog de richelieu, eersten Minister van Frankrijk, van den 11 November 1815, waarin gemelde Ministers te kennen geven, dat hun de eisch van Holland gegrond voorkwam. Dan, de meerderheid der Heeren Commissarissen Deciseurs heeft het anders ingezien. Wel of kwalijk? Daarover zullen wel de ge- | |
| |
voelens der lezeren verdeeld blijven, gelijk de gevoelens van Heeren Commissarissen zelve geweest zijn. In Holland echter zal, denken wij, de meerderheid zich wel over de uitspraak beklagen, zoo als in Frankrijk gewis de menigte er over juichen zal. Doch de Hollander behoort zoo wel, als de Franschman, te bedenken, dat hij niet onzijdig is. Ook hapert het, in deze. Verzameling, aan het allergewigtigst stuk, waaruit de uitspraak beoordeeld zou moeten worden, aan de opgaaf namelijk der gronden en redenen, waarop elk der Deciseurs, volgens het Proces Verbaal
der decisive zitting, zijne stem heeft uitgebragt. Doch deze gronden en redenen zijn vermoedelijk geheel, gedeeltelijk zeker, mondeling voorgedragen, en althans niet schriftelijk overgelegd, of in het Protocol in het breede te boek gesteld; en dus kon het gezegde stuk ook niet geleverd worden. Wie hier dus wil oordeelen, moet zeer omzigtig te werk gaan. Als men zich, onafhankelijk van al, wat hier te lezen is, eenvoudig vraagt, welke had de uitspraak behooren te zijn, zoo men alleen met de beginselen van billijkheid en regt had mogen te rade gaan, zal men niet lang aarzelen met te verklaren: zij had aan Holland deszelfs eisch moeten toewijzen. Maar men behoort te bedenken, dat de Beoordeelaars, volgens de overeenkomst van 20 November 1815, verpligt waren, bij hunne beoordeeling en beslissing, ten grondregel te nemen de wijzigingen, aan het Traktaat van Parijs van 30 Mei 1814 gegeven, en hierbij kon ook de billijkste aanspraak zijn vernietigd, gelijk doorgaans, bij zulke Traktaten, de een of ander van iets moet afzien, dat hem regtmatig toekwam. En wie zal ons nu zeggen, wat de Heeren Deciseurs, aan welken men, als Staatsmannen en Diplomatieken, de bekwaamheid en bevoegdheid niet ontzeggen kan, om zelf over het Traktaat van Parijs te oordeelen, en die daartoe door hunne instructie verpligt waren, in hetzelve meer gezien hebben, dan door partijen aan hen is voorgedragen, hetwelk invloed op hunne beslissing gehad heeft? Met één
| |
| |
woord: zoo min als iemand kan of mag twijfelen, of zij, in hunne uitspraak, hunne overtuiging wel gevolgd hebben, zoo min kan iemand beslissen, of hunne overtuiging wel op genoegzame gronden gevestigd geweest is; en dus behoort hunne uitspraak, zoo wel van den kant van hun verstand, als van hun hart, volstrekt onbesproken te blijven. Ieder houde intusschen zijn eigen oordeel vrij! - Het zal misschen den lezer verwonderen te zien, dat de Hollandsche Commissaris Liquidateur, schoon het geheele geschil nu beslist moest worden naar de wijzigingen van het Traktaat van 30 Mei 1814, toch in zijne stukken uitgaat van hetgeen, onafhankelijk van dat Traktaat, de billijkheid eischte; doch men moet opmerken, dat hij ook uit het gezegd Traktaat heeft geredekaveld, en dat, hetgeen hij daarover heeft aangevoerd, door de Fransche Commissarissen zoo min genoegzaam wederlegd is, als zij, van hunnen kant, iets van dien aard hebben bijgebragt, dat het zijne eenigzins kan opwegen. Welligt zal het dezen of genen ook voorkomen, dat al, wat hier wordt aangevoerd, over het geschil, of de Fransche en Hollandsche Schuld al, dan niet, te zamen gesmolten zijn geweest, over derzelver Grootboeken, Administratiën enz., ten principale niet even noodzakelijk was, en gedeeltelijk nutteloos de hoofdzaak intricaat en duister gemaakt heeft; doch elk zal met genoegen zien, hoe de Fransche Commissarissen, over verscheidene hunner stoute verzekeringen, door de onwederleggelijkste bewijzen van het tegendeel, beschaamd gemaakt zijn. Daartegen zal het velen misschien spijten, dat de pen van den Hollandschen Commissaris zoo scherp is versneden geweest; en zullen zij oordeelen, dat, in allen gevalle, maar inzonderheid omdat onder de Heeren Deciseurs zelven twee Franschen waren, welken het geene zaak was ontevreden te maken, eene minder vive schrijfwijs niet onraadzaam geweest ware. - Doch, manum de tabula!
|
|