De drie Dochters van den Postmeester. Roman van Fr. Laun. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, bij de Wed. H. van Kesteren en Zoon. 1817. In gr. 8vo. 180 Bl. f 1-16-:
Goede - ja, goede en aardige meisjes, zoo als de meisjes in de romans dan ook doorgaans zijn, en welker gebreken men gaarne vergoelijkt; waarop deze bijzondere aanspraak hebben boven anderen, daar de postmeester en de postmeesteres, hoezeer ook al, gelijk de menschen doorgaans zijn, niet geheelenal zwart en verwerpelijk, de lieden juist niet waren, aan welke de opvoeding van drie meisjes bijzonder was toevertrouwd. Wij vinden nopens de ouders en de dochters en hare minnaars zoo dagelijksche tooneeltjes, luimig en vrolijk verhaald, en gelachwekkende doorgaans, waartoe dan wel wat overdreven wordt: wat echter de karakters betreft, is niets overdreven; de postmeester, met zijne liefhebberij voor de hoornmuzijk, misschien uitgezonderd; maar romanheldinnen zijn de meisjes niet, ook niet de bekoorlijke Adelheid, de mooiste en aardigste in ons oog, zoo wel als in dat van iederen lezer; weshalve het ons lief is, dat zij ook juist het glansrijkst huwelijk doet; Juliette is echter ook wel bezorgd, en de postmeesteres heeft het voor beiden aanhoudend druk met de luijermand. De jongste, Bertha, zeer aardig opgegroeid, is nog te krijgen, hoewel die op een kijkje wil zich wat haasten moet, daar de knappe predikant van hare woonplaats finds eenigen tijd reeds in zijne leerredenen stottert, als hij Bertha wat te sterk in de oogen ziet.
Men leest het boekje, en al de aardige voorvallen en lotverwisselingen van geheel het huisgezin, spoedig en aangenaam ten einde; vooral wanneer men bij eene kleine onpasselijkheid (en dit was nu juist ons geval) gaarne iets heeft tot afleiding, en dat geene inspanning vordert; waardoor dan ook de taalfouten, die wij opmerkten, in de naamvallen vooral, ons minder hinderden, dan welligt anders het geval zou geweest zijn.