| |
Nieuwe Uitspruitsels, van Mr. W. Bilderdijk. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun.
(Tweede Verslag.)
De Lierzangen en kleine stukken, waarvan wij nu spreken moeten, zijn vijfendertig in getale. No. 1 draagt tot opschrift: het genoegen. Wat wij daarvan zeggen zullen, weten wij naauwelijks. Het gaat zoo hoog, dat wij het, over het geheel, niet verstaan. Het hoofddenkbeeld schijnt te zijn: wáár genoegen wordt hier vergeess gezocht; het is alleen in hooger kreits te genieten. Doch, in de uitbreiding (wij belijden het openhartig) kunnen wij den gang der ideën des Dichters niet ontdekken. Welke heerlijke passagiën intusschen, maar doorweven met (wij weten niet, hoe wij 't anders noemen zullen) onverstaanbaar woordgebrom! Of verstaat Gij het Lezers! dat het genoegen
eeuwig om ons schijnt te zweven,
Op 't vleugeldons van lucht geheven,
Waarop het Lentekoeltjen vaart -?
| |
| |
Waarin de Hemelzon zich spiegelt met heur gloor,
Verstikkend garen-net en grijpvaste ijzerbeugelen
Als nietig wormgespinsel doorscheurt -?
Of zijn u ook deze regels duidelijk:
Leg af die schitterende wieken,
Door 't rustig avondrood en 't lustig morgenkrieken
Met parels en turkois en vlietrobijn omkorst?
Hoe schoon is ondertusschen hetgeen hier op volgt!
Leg ze af, en trek geen sterflijke oogen,
ô Dochter uit de Hemelbogen,
Of kom, klem vast aan 't hart, dat vlammend naar u dorst;
En stort ons 't vol gevoel van waarheid in de borst,
Geen terging van omhulde logen! -
Bestaat ge, als ongenaakbre ster,
Voor hooger hemelkreits, verheerlijkt door uw luister;
Wat straalt ge ons aardrijk van zoo verr'
Met ijdlen schemer toe in 't reeds zoo aaklig duister?
Of zijt ge (ô welk besef!) een vluchtig nevellicht,
Voorbijgaande als een schim; een dove bliksemschicht,
Uit aardschen damp gevormd, uit d'afgrond opgeschoten?
Verga dan, ja verga van voor 't bedwelmd gezicht,
En zink in 't slijk terug, waaruit gij zijt ontsproten!
Dan, dit is slechts één proefje uit meerderen. Evenwel tellen wij onder de schoonheden niet, dat de mensch gezegd wordt bestemd te zijn, om den regenboog des lichts te omgorden, of dat het licht het genoegen met glans omhulde, van de ongenaakbre scheppingtrans in diamanten gloed vervonklend afgevloten.
In den regel, en zwoegend te vergaan in lusten, nooit geboet, behoeven wij de fout tegen het metrum niet te doen opmerken.
No. 2. Verwachting. - Te vergeefs tracht men hier naar volkomene oplossing der vragen, hoe, waarom, wat, en wie we zijn. Al het antwoord, dat wij er op ontvangen, is slechts schemering, en
Dees dichten sluier door te boren
Hangt aan geen sterfelijke macht.
In helsche duisternis verloren,
Geteeld tot broedsel van de nacht,
| |
| |
Gedoemd, in dezen damp te smooren,
Waartoe een donkren trek te hooren,
Die naar 't ontwijkend daglicht tracht?
De schrikbre noodstorm moet bezworen
Door Goddelijke wonderkracht.
Ontwaart men echter den Aldoordringer in zich,
Laat dan 't Heelal verwoesting loeien;
Wees kalm, en vraag niet; maar verbeid!
De golven, die er om u vloeien,
Verzwelgen in de Oneindigheid.
Verzwelgen voor verzwolgen worden. Dichterlijke vrijheid!
No. 3. Morgenstond, seneca vrij gevolgd. Een verwonderlijk zachtrollend, liefelijk vloeijend lied, waarin de morgen op het land tegen dien in de stad overgesteld, en de vereischten in hem, die zielerust genieten wil, vermeld worden. Wij kunnen ons niet weêrhouden, den aanvang, die aanleiding kan geven tot vergelijking met dien van vondel's Rei in den palamedes, hier in te vlechten.
Reeds glimt de wentlende oppertrans
Des Hemels met verflaauwde glans
De nacht trekt reeds haar lampen in,
Vervoogd van Febus hofgezin;
En damp en nevels zwichten.
Nu stuift de zilvren morgenstar
De wielen van den zonnekar
En daagt het blinkend morgenrood,
Nog sluimrend in der baren schoot,
Den dagmonarch te groeten.
De Noordbeer, schuw van Tethys plasch,
Bekloutert 's warelds killen as,
Ontsprongen aan zijn wachter:
De dagschrik maakt zijn leden vlug;
Hij tuimelt over hals en rug,
En sleept den tuchtknaap achter.
| |
| |
No. 4. Zielsrust, mede naar seneca, en boven onzen lof.
No. 5. De drie afgoden. Zij zijn hebzucht, trotschheid, wellustzin. De Dichter vaart tegen dezen uit, en bezingt het geluk van hem, die ze uit zijn hart sluit. Zie hier weinige tegels, die van het overige getuigen mogen.
Zijn dagen vlieten als een stroom,
Nu, zachtjens kabblend langs den zoom,
En dan, bij enger bed, tot sneller loop gedrongen;
Nu, 't keitjen kruiende in zijn vaart,
Dan, kronklend door de rots gewrongen;
Maar nooit met drabbig slib bezwaard.
Doch wij mogen niet meer afschrijven.
No. 6. Alexander bij de levensbron, uit het Perzisch, als voorafspraak bij eene voorlezing in een Lettergenootschap.
De overwinnaar van het Oosten bevindt zich bij de bron, wier water hem, die het drinkt, onsterfelijk maakt. Hij hunkert naar dat vocht, en een der groen bekroosde Goden biedt het hem aan; doch, zoo als hij het zwelgen zal, weêrhoudt hem de wijze kedar, die hem voorstelt, welk een ellendig geschenk de onsterfelijkheid voor hem zijn zal, daar hij toch den ouderdom en deszelfs gebreken niet ontgaan kan, alle zijne grootheid zal verliezen, van anderen zal ashangen, versmaad zal worden, enz. Nu zegt alexander:
Gij verwint mij: 't is gedaan.
't Is geen dood, waarvoor ik ijze;
't Is, den smaad ten doel te staan.
Dit vertelsel is hier keurlijk fraai ingekleed. In het slot wordt alexander's besluit geroemd, en over de zwakheden des ouderdoms, die ook de Dichter ondervindt, geklaagd. Zie hier de laatste regels:
Dit 's mijn toestand, dierbre vrinden!
En nog vordert gij mijn lied? -
Neen! verwaaie 't met de winden,
't Kwetse uw keurige ooren niet!
| |
| |
Doch Gij wilt het. - ô Mijn krachten,
Spant u in, nog dezen maal!
Dient mij, zwevende gedachten!
En - gij, vaderlandsche taal!
Elk couplet van dit vers bewijst het ongegronde van 's Dichters klagt.
No. 7. Sterven. Het thema is: wij leggen, bij den dood, slechts het ligchaam af. De geest blijft leven.
No. 8. Aan de(n) dood. Hij is zoo verschrikkelijk niet, als men hem (onze eeuw van smaak tot schaamte) nog steeds blijft afbeelden, en hij eindigt slechts het leven, welks eeuwige duurzaamheid, op de onzalige aarde, die, na Adam's zonde, een jammerdal geworden is, ondragelijk zijn zou, en brengt ons over in de zalige eeuwigheld.
No. 9. Vreugde. Zelfs in het rampspoedigst leven smaakt men nu en dan ook eenig zoet. Ook den Dichter schonk 's levens kelk een enkel teugje; maar het was slechts terging van een hart, dat ledig en hol bleef, en, vroeg hij zich, of hij het, een twintigtal van uren, aanhoudend zou wenschen te genieten, dan riep hij volmondig: neen! die vreugde is enkel smart. Gelukkig, dat we een beter te gemoet zien!
No. 10. Filozofen.
Zwijgt, vermeten redentwisteren,
Met uw wetenschap van gisteren,
Daar gij zóó veel op vertrouwt!
'k Heb met u dezelfde reden,
'k Heb dezelfde vatbaarheden,
Waar gij al uw heil op bouwt.
Maar die reden, zoo volkomen
Als zij voorkomt in uw droomen,
Geeft mij, zelfs, geen schemerlicht!
Dit is de schering en inslag van dit vers, hetwelk, hoe vele verdiensten men er ook, wat de kunst betreft, aan moge willen toeschrijven, dit belagchelijk tegenstrijdige heeft, dat het een bewijs zal zijn van het onvermogen der rede, door de, vooruit, tot alle bewijs onvermogend gestelde rede zelve.
| |
| |
No. 11. Tegenspoed. Een man, door tegenspoed gehard, bewaart, wat er ook gebeure, en of het hem mede, dan tegen, loope, de rust van zijn gemoed. Maar hoe, uit ramp, dien moed geschept? Dit zullen ons deze slotregels zeggen:
Door 't Christenteeknend Godvereen,
Gewrocht in 't innigst zelfbeschouwen.
Wij hopen, Lezers! dat gij dit beter, dan wij, verstaan zult. Anders zult gij, door dit middel, de kunst slecht leeren.
No. 12. De dwingeland. Met echte kleuren, in zijne voornaamste trekken, en vooral in zijne nietigheid, slaafsche onrust, en ware rampzaligheid, fiksch, stout en schoon geteekend. - De koffers, zwaar, onder anderen, van zijwormdraden, en de boezems moordholkuilen, gevallen ons evenwel niet.
No. 13. De levenstrek. Ook dit vers verklaren wij niet geheel te verstaan. Ziet hier het beloop: - De levenstrek roept ons, als wij, in 't stille graf, eene verlossing van smarten zien, tot smart terug. Dit is dwaas. Het graf verslindt alle zorgen en verdrietelijkheden. Daar bejegent ons niets van hetgeen hier de genoegens des levens verbittert. Gelukkig dan, die onverschrokken weet te sterven. Maar ook hij, die daarvoor niet vreest, verlangt toch naar het leven, en God zelf plantte dezen trek naar hetzelve in den mensch. Hij moet hem dan ook de stem van God zijn. Maar hoe rijmen hiermede de regels:
't Geweld beheerscht de wareldkloot;
Stechts eene keuze bleef.
Wie twijfelt tusschen vrij of dood,
Blooz' voor zichzelv', en leef!
Hij vlij' de hals in 't schandgareel,
En lekk' eens dwinglands voet;
De brave scheurt het lastdierzeel,
En stort zijn eerlijk bloed?
Een' misselijken drank laat de Dichter den veroveraar zich bereiden in de volgende regels: Daar (in het graf namelijk)
| |
| |
Daar druipt ons bigglend zweet niet neêr
(Voor Gà en kroost geplengd)
Ter zwelging van een vreemden heer,
Die 't in zijn beker mengt.
No. 14. Geest. De geesten der afgestorvenen omzweven de in het leven achtergelatenen, vooral de bloedverwanten, en dezen, zoo zij niet te aardsgezind zijn, gevoelen den invloed hunner nabijheid.
No. 15. Geestgevoel. Eene nachtverschijning van adelheide, dochter des Dichters, in den ouderdom van zestien jaren aan zijn hart ontrukt, met welke hij zich, op eene aandoenlijke wijze, onderhoudt.
No. 16. Genot, waarbij wij oneindig minder, dan bij het vorige, genoten hebben.
No. 17. Holland aan belgie. Eene uitnoodiging tot vereeniging in 1815.
No. 18. De pelgrim. Eene minnares, of gade, beklaagt hare onkunde wegens het tegenwoordig verblijf des geliefden bedevaartgangers, en boezemt hare wenschen voor zijn welzijn, en haar verlangen naar zijne wederkomst uit.
No. 19. Ter verjaring mijner egade. Schoon slechts een gelegenheidsvers, eenen bilderdijk waardig.
No. 20. Aan een vriend, met mijne afodillen.
No. 21. Koekeloer, of de eerste april. Vertelling. Omtrent zeshonderd regels lang, en, hoofdzakelijk, uit chaucers oud Engelsch nagebootst. Hierbij behoort
No. 22. Na eene voorlezing op den eersten april.
De hoofd - inhoud is: een vos heeft Koekeloer, een' trotschen haan, verrast en verschalkt, en loopt, daar hij hem bij den hals gepakt heeft, terwijl de kop hem uit den bek bengelt, met hem weg; maar bij wordt vervolgd. In een boschje gekomen, spreekt de haan, die den gorgel nog vrij genoeg had, (want het gebeurde in den tijd, toen de dieren spraken) den vos dus aan:
‘Wel foei, Sinjeur, wat is dat landvolk zot!
Zij meenen u in 't loopen te achterhalen!
Ik zou ze dat met goeden schimp betalen:
Ware ik als gij, ik zei: Vervloekt gespuis,
Wat beeldt ge u in? Keerom, en naar uw huis!
| |
| |
'k Ben reeds in 't woud, en (springt gij hoog of lager)
De haau blijft hier, hij zij dan vet of mager:
Ik lust hem zoo: mest gij een ander hoen
Zoo vet gij wilt, ik kan het hiermeê doen.’
De vos zei: ‘Ja,’ - en in dit uit te spreken.
Weet Koekeloer hem uit den muil te breken,
En vliegt omhoog, tot boven op een boom.
Daar stond Reinier en keek als in een droom.
‘Och, Haantjenlief (dus sprak hij) wil niet denken,
Dat 'k oogmerk had om u een veêr te krenken.
Ik maakte u maar uit lonter spotternij
Wat bang, mijn vriend; zoo waar, geloof me vrij.
Kom af, kom af. Ik zie, gij zijt verlegen;
Och, dacht ik dat, ik had wel stil gezwegen.
Maar kom, kom hier, opdat ge wat bedaart.
Geloof mij, man, gij zijt te licht vervaard.’
‘Neen (zei de Haan) de Duivel mag mij halen
Met vleesch en bloed, al wou hij zeven malen,
Zoo gij mij meer, dan deze reis, betrekt. enz.
Dit vertelsel laat zich nu, gelijk men ziet, vrij wel lezen; schoon het bijster gerekt is, (zeker om eene geheele spreekbeurt te vervullen) en schoon de geleerdheid van haanneef en van Partelot, de sultane favorite onder zijne hennen, die zeer breed met hem over droomen en derzelver voorbeduiding keuvelt, ons, nevens andere bijzonderheden, weinig bevalt. Maar in welk letterkundig gezelschap heeft de Dichter deze voorlezing gedaan? Waarschijnlijk in een van beschaafde lieden; doch wij willen hopen, dat er geene vrouwen en meisjes aanwezig waren: want anders verbeelden wij ons, dat deze vrij wat met zich zelve verlegen geweest zullen zijn, toen hij, tot twee malen toe, van Koekeloers kloekheid bij de hennen, en in het bijzonder bij Partelot, gewaagde. Althans wij lazen dit vers, zonder het voor ons zelven gelezen te hebben, zoo als anderen, aan onze huisvrouw voor; doch werden telkens door haar, met uitroepingen, die voor den Dichter alles behalve vereerend waren, gestoord. Men hoore intusschen, wat hij zelf, wegens dit vers, zegge, in No. 22. Ga, (zegt hij) na onderzocht te hebben,
| |
| |
vanwaar men, bij den aanvang van April, van oudsher, lust vond in allerlei grillen.
Bij 't wenden van des aardrijks spil;
Wij lachen bij uw grappen.
Een dwaze gril ontsnappen.
Bij 't dobbren van mijn kranke kiel,
In 't uiterst van te stranden,
Ontsingt gij uit mijn handen.
Dat 's levens ballast met zich voert;
En, 't lied is uitgezongen.
No. 23. Aan een vriend, bij de bevalling zijn er Egade. Ook dit is een vrolijk, luimig, geestig vers, dat den meester kenmerkt. Maar vrouwen zullen zich hier waarschijnlijk weder aan den borstrok, en hetgeen daar naastbij voorkomt, ergeren. 't Is evenwel ook lastig, dat die vrouwen ons zoo altijd in den weg komen!
Ernstig gesproken. Zulke loovers, inzonderheid als No. 21, moesten niet door de reten van zijnen graffteen wassen, en een zoodanig geschenk met het, uit de rustplaats opgeheven, hoofd, en bij het nogmaals vaarwel zeggen uit te reiken - neen, grijze Bard! dat betaamde u niet. Wij houden het daarvoor, dat deze uitspruitsels alle hadden behooren te zijn van dien aard, als verre de meesten; ernstig, wijsgeerig, godsdienstig, verheven en verheffende boven de aarde. Deze
| |
| |
verzameling, meenen wij te mogen zeggen, is door dit stuk ten hoogste ontsierd; en het is juist geschikt, om de stemming, waarin men door al het voorafgaande gebragt wordt, op eene zeer onaangename wijze te storen.
De schilderkunst. Schoonheid, rijkdom, wijsheid. Bij de afbeelding eenes grijsaards. Aan een jeugdigen vriend in zijn stamboek. In de vriendenrol van een jong meisje. De herinnering des leeds. Het huwelijk. Wel-leven. Aan de bloem. Voorbestemming des christens. Bij mijne afbeelding. En: slotzang aan mijne mededichters. Ziet daar de opschriften der overige kleine stukjes, waarover ons bestek niet gedoogt ons bijzonder uit te laten. Het komt ons voor, dat de vriend, die deze uitspruitsels, zoo maar met een greep, uit de reten van den grafsteen rukte, geen ondank bij den Dichter, of zijne lezers, zou behaald hebben, al had hij er eenige schrale spiertjes uitgeworpen. - Ten aanzien van het vers, getiteld Schoonheid enz., zouden wij den Dichter wel eens in ernstige bedenking willen geven, of, over het laatste couplet, zoo onbepaald, als het daar staat, hem de laatste regel niet wel zou kunnen worden teruggegeven. Wij heeten het een dierbaar Godsgeschenk lasteren. - In de Voorbestemming des Christens, die zichzelven aanmerkt, als eene parel, hier in eene aardsche schelp omsloten, en van allen glans en luister beroofd, wordt op 't slot gezegd:
Parel aan zijn halskarkant,
Op de borst van Jezus hangen.
Dit vinde schoon, die van een anderen smaak is, dan wij! - Best bevalt ons de Slotzang; alleen in zoo ver niet, als de Dichter al weder zijnen kunstgenooten het afscheid toeroept, omdat (hetgeen wij niet mogen toestemmen) zijn toon immer stroever zou zijn geworden, en het gladde schoon verloren zou hebben.
| |
Naschrift.
Ten aanzien van zeker, den Recensent in de ooren gewaaid, geblaas, alsof hij eenen leelijken bok geschoten had, met, in het eerste gedeelte van zijn verslag, de Bruiloft van Pe- | |
| |
leus en Thetis als een oorspronkelijk stuk voor te dragen, ontving Redact. van denzelven dit bescheid:
‘Laten de vrienden van bilderdijk ook eens lagchen, en zelfs, zoo zij lust hebben, zich ook eens openlijk ten koste van Recensent vermaken. Hij zal dan daarna ook zijne beurt hebben. Heeft bilderdijk, dacht hij, den een' of anderen der Ouden een kind ontstolen, en dat, als het zijne, in de wereld gezonden, hij zal dan daarvoor boeten. Hij heeft wel vermoed gehad, dat hij het wicht met eenige kleinooden, die hij aan catullus of ovidius ontvreemd had, had opgeschikt; doch achtte het der moeite niet waardig, dit te onderzoeken, tot dat hij, door het bewuste geschreeuw, tot nadere inzage aangespoord, uit den Inhoud des werks, hier achter, anders vóór hetzelve geplaatst, de ontdekking deed, vanwaar genoemde vrienden hunne vermeende wijsheid hadden ontleend!’ |
|