Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Boekbeschouwing.Dissertatio inauguralis de Bileamo ejus historiâ et vaticiniis, quam - pro gradu doctoratus - publico examini submittit Bartholdus Regnerus de Geer, Rheno-Trajectinus. Trajecti ad Rhenum, ex officinâ J. Altheer. 8vo. form. maj.Eene schoone Akademische Verhandeling, den edelen Schrijver en zijnen waardigen Leermeester even vereerende, als zij den alouden vaderlandschen roem, door bondige geleerdheid, staaft. De keus des onderwerps is zeer gelukkig. Alwie eenigzins met de Bijbelsche uitlegkunde en hare geschiedenis bekend is, weet, welk eene ergernis velen aan Bileam's geschiedenis hebben genomen, en hoe vele pogingen er zijn aangewend, om het aanstootelijke, hetwelk men er in zochten vond, uit dezelve weg te nemen of te verzachten; alles op verschillende wijze, naar mate de Geleerden, welke deze geschiedenis behandelden, minder' of meerder' eerbied voor de achtbaarheid en het gezag des Bijbels hadden. Niemand zal het dus voor noodeloos of overtollig verklaren, deze gebeurtenis op nieuw ten toets te brengen, en, in hare verdediging, de eer der gewijde oorkonden te handhaven tegen dezulken, welke mythe, fabel, droom en leenspreuk noemen, wat hun niet behaagt. Maar ook als dichtstuk verdient Bileam's Godspraak aller opmerkzaamheid. Hij moge, naar sommiger oordeel, de eenvoudige schoonheid en waardigheid van eenen David en Mozes, als Natuurdichters beschouwd, niet bezitten, (hoewel anderen hem geene dier eigenschappen betwisten) echter heeft hij uitstekende verdienste, en zijn dichtstuk is een der schoonste, welke de Hebreeuwsche oudheid heeft nagelaten. Er heerscht in hetzelve kracht en verhevenheid, een gang van denkbeelden en | |
[pagina 138]
| |
uitboezemingen, die al hooger en hooger stijgen, en, verre van te verzwakken, immer levendiger en schooner worden, den geest tot de hoogste verrukking opvoeren, denzelven, als met een geopend oog, in de verste toekomst doen lezen, en hare gebeurtenissen treffend en heerlijk afmalen. De Verhandeling is vervat in drie afdeelingen, van welke elke afdeeling weder hare bijzondere hoofdstukken heeft. De eerste afdeeling, welke over Bileam en zijne geschiedenis tot aan zijne komst bij de Moabieten handelt, verdeelt zich in vier hoofdstukken, bladz. 1-48. I. Israëls gesteldheid, welke met Bileam's geschiedenis in een naauw verband staat. In dit hoofdstuk worden kortelijk Israëls lotgevallen, van het tweede jaar na den uittogt dezes volks, tot aan het tijdstip van deszelfs verschijning op Moabs grenzen, ontvouwd, en het standpunt aangewezen, van hetwelk de lezer deze geschiedenis en Godspraak beschouwen moet. II. Bileam, zijn naam: volkenverderver, of, naar eene andere afleiding, groote verderver; een naam, hem eerst daarna gegeven, om de hem toegekende kracht van vloekspreking. Zijn oorsprong: Béorszoon, onzeker wie die ware. Zijn vaderland: Pethor, in Mesopotamië aan den Euphraat gelegen. III. Bileam's Godsdienst: een vereerder van den waren God, echter, met Jehova's kennis en dienst, afgoderij, die altijd aan wigchelarij verbonden was, vereenigende. Zijn persoon: (post, bediening, waardigheid, persona.) Sommigen houden hem voor een' profeet des Heeren, anderen voor een' waarzegger of wigchelaar. Hij schijnt het laatste geweest te zijn, hoewel hij, in deze geschiedenis, als profeet des Heeren optreedt, voor een' tijd met Jehova's geest bezield. Zijn karakter: baatzucht en loosheid (list.) Van andere gebreken en ondeugden, welke niemeijer in hem vindt, wordt het onzekere en onbewezene, met een enkel woord, vermeld. IV. Bileam's lotgevallen tot aan zijne komst bij de Moabieten. Balak's vrees voor | |
[pagina 139]
| |
het Israëlietisch leger; zijne raadpleging met de Midianieten; bezending aan Bileam, en door rijke geschenken aangedrongen verzoek, om naar Moab te gaan, en den vloek, waaraan men groote kracht toeschreef, over Israël te spreken. Jehova's verschijning aan Bileam, hem den togt en de vervloeking verbiedende. Vertrek der afgewezene Moabietische gezanten, en hunne wederkeering met aanzienlijke geschenken. Bileam's begeerte om aan het verzoek te voldoen. Jehova's nieuwe verschijning; vergunning tot de reis, maar herhaald verbod van vloekspreking. Bileam's afreize; zijne ontmoeting op den weg met de ezelinne en den Engel; zijne aankomst bij Balak. In deze afdeeling, welke als voorbereidende inleiding tot de volgende geschiedenis en Godspraak kan beschouwd worden, stralen, aanvankelijk, groote belezenheid, scherpzinnig oordeel en uitlegkundige bedrevenheid door, die ter opheldering van menige duistere plaats, in het gewijd verhaal voorkomende, gelukkig worden aangewend. Met vele proeven, meer dan ons plan gedoogt, zouden wij dit oordeel kunnen staven. Onder andere behaagde ons de wijze, op welke eene zwarigheid uit H. XXII:22, vergeleken met vers 20, wordt weggenomen. In het 20ste vers wordt verhaald, dat Jehova aan Bileam de reis naar Moab vergunde; en in vers 22: dat Jehova's toorn tegen Bileam ontstak, omdat hij henentoog. Deze schijnbare tegenstrijdigheid was voor sommige uitleggers, onder dezen voor e.f.c. rosenmuller (in Scholiis ad V.T. Tom. II p. 252) zoo gewigtig, dat hij daarom mede jerusalem's gevoolen aanneemt, en het grootste gedeelte dezer geschiedenis als een verdichtsel van Bileam, door hem onder de Moabieten verspreid en vandaar ter kennis van Mozes gekomen, beschouwt. Door onzen Schrijver wordt doze zoogenoemde strijdigheid (door rosenmuller eene onoplosbare zwarigheid (difficultas inexplicabilis) geheeten) opgeheven, door het geven eener andere overzetting, en wel deze: toen, of als hij op reis was, | |
[pagina 140]
| |
werd Jehova's toorn tegen hem ontstoken; eigenlijk: Jehova's toorn ontstak tegen hem op reis zijnde, (iratus fuit Jehova Bileamo in itinere versanti;) welke vertaling hij staaft door aan te voeren, dat het woordje: יכ somwijlen den tijd aanwijst, en in de beteekenis van: wanneer, als, toen, (cum, quum, quando) gebruikt wordt; terwijl er ook niet staat: ׃ריכ maar אוּה ה יGa naar voetnoot(*). Eenvoudiger nog schijnt het ons, indien men יכ neemt als een pronomen relativum, qui, quae, quod, die het voorgaande met het volgende verbindt, op deze wijze vertalende: (vers 21) proximo mane surrexit igitur, stratâque asinâ iter paravit cum principibus Moabiticis Bileamus, (vers 22) cui (י) in itinere versanti iratus fuit Jehova. Des anderen daags opgestaan zijnde, en zijne ezelinne gezadeld hebbende, vertrok Bileam met de
Moabietische Vorsten, tegen welken (Bileam) op reis zijnde (of, nadat hij vertrokken was) des Heeren toorn ontstak. Bewijzen voor dit spraakgebruik van het woordje: יכ zijn er voorhanden. Genes. III: ‘tot dat gij tot de aarde wederkeert, uit welke (יכ) gij genomen zijt.’ In onze overzetting staat: ‘dewijl gij daaruit genomen zijt;’ doch in de Grieksche vertaling: εξ ἧς, e quâ (terrâ), uit welke (aarde.) Genes. IV:25. ‘God heeft mij een ander zaad gegeven voor Habel, welken (יכ) Kain heeft gedood.’ In onze overzetting is het: ‘want Kain hem heeft doodgeslagen;’ doch in de Grieksche weder: ὅν ἀπέκτεινε κάϊν, quem occidit Caïnus, dien Kain gedood heeft. Psalm LXXI:15. ‘Mijn mond zal uwe geregtigheid vermelden, den ganschen dag, uwe gunst; van welke (יכ) ik de menigte niet ken.’ Bij de onzen staat: ‘hoewel ik de
| |
[pagina 141]
| |
getalen niet weet.’ De Grieksche overzetting heeft hier δτι. Psalm XC:4: ‘duizend jaren zijn in uwe oogen, als de dag van gisteren, die (יכ) voorbijgegaan is.’ Bij de onzen: ‘als hij voorbijgegaan is;’ in de Grieksche vertaling: ἡ, quae, welke. Meer voorbeelden voeren wij niet aan, daar de gegevene voldoende zijn. Voor het overige blijft in al zijne kracht des Schrijvers gezegde, dat te dezer plaatse niet wordt opgegeven de reden, waarom Jehova op Bileam vertoornde; doch dat zulks genoegzaam blijkt uit het gansche verband en uit Bileam's geheele gedrag, omdat hij, namelijk, uit baatzucht, en met den wensch om Balak genoegen te geven, op reis toog. De tweede afdeeling, welke het overige van Bileam's geschiedenis en zijne Godspraken ontvouwt, heeft vijf hoofdstukken, bladz. 49-129. I. Bileam's lotgevallen na zijne aankomst bij de Moabieten, en zijne eerste Godspraak. Bileam's ontvangst door Balak; noodiging aan het offermaal; geleide op eenen berg, aan Baal-Peor gewijd, vanwaar hij Israëls leger kon overzien; het oprigten van zeven altaren, en het offeren van zeven randeren en even zoo vele rammen; naar des Schrijvers gevoelen, hetwelk hij zeer waarschijnlijk maakt, niet ter eere van Baal-Peor, maar van Jehova; Bileam verwijdert zich onder voorwendsel, welligt ook in de verwachting, dat Jehova zich aan hem openbaren zoude; verschijning van Jehova of van zijn' Engel; Bileam's vrees, terugkeering naar Balak, en eerste Godspraak, Israëls heil, grootheid, talrijke nakomelingschap en schitterenden voorspoed voorspellende. II. Bileam's tweede Godspraak. Balak's bevreemding en misnoegen over Bileam's zegenspreking; zijn vermoeden, dat het zien van Israëls gansche leger Bileam's geest tot die zegenende Godspraak heeft opgevoerd: waarom hij hem naar eene andere plaats, vanwaar slechts Israëls achterhoede kon gezien worden, henenleidt; nieuwe offerande; Bilcam's verwijdering; Jehova verschijnt weder aan hem, en beveelt hem nogmaals te zegenen; tweede Godspraak, Is- | |
[pagina 142]
| |
raëis zegepraal, gelijk weleer over Egypte, zoo ook nu over zijne tegenwoordige vijanden, aankondigende. III. Derde Godspraak. Balak, nog meer verstoord, vordert van Bileam, noch zegen noch vloek te spreken; die hem echter zulks weigert, zich beroepende op Jehova's last, doch het verzoek inwilligt, om naar eene andere plaats, waarschijnlijk de kruin van Baal-Peor's gebergte, te gaan, en vandaar, ware het mogelijk, Balak's wensch te vervullen; wederom eene offerande, doch niet meer met die bijgeloovige plegtigheden, bij de vorige gebruikt, daarvan door Jehova's aandrijven teruggehouden; derde Godspraak, Israëls toekomend geluk in Kanaän, den roem van het nieuw gestichte rijk en des volks dapperheid verheffende. IV. Vierde Godspraak. Balak's heviger misnoegen en verwijt aan Bileam; dezes mans verantwoording met Jehova's last en bevel; vierde Godspraak, wat Israël eenmaal ten aanzien der Moabieten verrigten, en wat Moabs lot wezen zoude, voorspellende. V. Bileam's overige Gods 142 en, aangaande het lot der Kenieten, en eene korte, afgebrokene, vol vuur en kracht gesprokene voorzegging, ondergang en verderf dreigende aan alle Israëls vijanden. Hierop volgt het overige gedeelte van Bileam's geschiedenis; zijn raad ter verleiding der Israëlieten; opvolging van dezen raad, met de treurigste uitwerkselen voor Israël; Bileam's terugreis naar zijn vaderland; wederkeering naar de Midianieten, welke, met de Israëlieten krijg voerende, waarschijnlijk zijne raad en hulp begeerden; hij sneuvelt in een' veldslag, en vindt een uiteinde, zulk eenen verraderlijken mensch waardig. Ook deze afdeeling geeft overvloedige bewijzen van des Schrijvers uitlegkundigen smaak, van eene ware en eenvoudige, maar door geleerde onderzoeking verkregene en door bedachtzaam oordeel bestuurde, wijze van schriftverklaring. Na eene algemeene beschouwing van Bileam's dichterlijken geest, en het veelvuldig schoone zijner Godspraken, wordt elke bijzondere Godspraak taal- en oordeelkundig ontvouwd, wat in dezelve tref- | |
[pagina 143]
| |
fend, roerend, verheven en beeldrijk is aangetoond, en, met gevoel en kracht van uitdrukking, in het licht gesteld. Dikwerf volgt hij, echter niet op gezag, maar op taalkundige gronden bouwende, anderer gevoelen; dikwerf ook verlaat hij anderen en doet eigene keuze, welke, over het algemeen, gereede toestemming zal vinden, en des Schrijvers bedrevenheid doet kennen. Eene enkele maal, nogtans, misten wij aanhaling van Schriftverklaarders, welke dezelfde uitlegging, die de Schrijver geeft, en voor welke hij andere uitleggingen verwerpt, reeds gegeven hadden; hetwelk der opmerkzaamheid des Schrijvers ontsnapt is, doch hem het genoegen geeft van, hoewel het niet wetende, met deze Geleerden overeen te stemmen. Een voorbeeld daarvan is zijne, naar onze meening, zeer gepaste verklaring van Num. XXIII:21, het laatste gedeelte, waar in onze overzetting staat: en het geklank des Konings is bij hem. Naar het ons voorkomt, hebben klinkenberg, van vloten, kuinoel, (in Specimine observationum in Psalmos, inserto in Comm. Theol. edit. a ruperti, velthusen et kuinoel ad Psalm LXXXIX:16-18. Tom. IV. pag. 278) gelijk ook venema en muntinghe ad hunc Psalmum eene gelijke verklaring van deze woorden, ten minste in denzelfden zin, gegeven. Doch dit in het voorbijgaan. Voor het overige straalt er in alles een vrije, milde geest door, welke zich aan geene meeningen bindt, en daarin het voetspoor van oordeelkundige en verlichte mannen volgt. Zoo wordt Bileam's bekend gezegde: mijne ziele sterve den dood der opregten en mijn uiterste zij gelijk het zijne, (Num. XXIII:10b) op taalkundige gronden en bondige redenering, verklaard van Bileam's wensch, om onder zulke gelukkigen, in het midden van zulk een gezegend en beweldadigd volk, te leven en te sterven, in deszelfs lot te deelen, en aan hetzelve gelijk te zijn. Muntinghe, in zijne Geschiedenis der Menschheid, IIde D. aanteek. 272. heeft, ter ophelde- | |
[pagina 144]
| |
ring van Bileam's spreuk, het gezegde van den stervenden Cuthullin, bij ossian, aangevoerd:Ga naar voetnoot(*) Maar mijn naam is beroemd, en mijn lof is in 't lied van de Barden. In het geheim zegt de jeugd: o, ik sterve den dood van Cuthullin! e.z.v. (Het vervolg en slot hierna.) |
|