Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Gedichten van Cornelis Loots, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Instituut. IIIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1817. In gr. 8vo. 182 Bl. f 3-12-:Beschouwing van Amsterdam, 1803. Er heerscht in dit gansche vers een geest, die veel en velerlei tegenspraak en berisping kan ondergaan, maar die ten minste de verdienste heeft van echt oud-Amsterdamsch te zijn. Het is, of wij de stemme van een dier oude Aristocraten nog hooren, die, even hoog boven Vorst en gemeen verheven, hunne donderende stem als beslissend lieten gelden in 's lands algemeene vergadering. ‘Wij vertegenwoordigen, wij zijn Amsterdam - Amsterdam is Nederland, en Nederland is de kroon (en de spil) van Europa’ - zoo omtrent luidde deze hooge toon. Feilen was hier onmogelijk..... Welnu, wij hooren dezen toon nog wel gaarne eens - hij herinnert ons zoo veel goeds en groots - van den Zanger aan het IJ, die zeggen kan, naar geest en vleesch, alles aan Amsterdam verschuldigd te zijn. Van den kant der kunst moest dit vers, natuurlijk, groote verdienste hebben, en heeft die inderdaad. De loop is oorspronkelijk, en de afzonderlijke deelen hier en daar heerlijk. Leonidas in de engte van Thermopylé, 1804. Een zeer bekend, misschien al te bekend onderwerp, wél behandeld, het fiksch penseel van loots niet onwaardig, vol van schoone partijen. Niet Grieksch genoeg, heeft men gezegd. En zeker was het niet wel mogelijk, dat iemand, in deze letterkunde geheel onervaren, die eigenaardige tint daaraan zou mededeelen. Doch kunnen wij niet zeggen, op grove vergrijpen tegen het plaatselijke, het kostuum en de geschiedenis gestooten te hebben. - Enkele regels hebben den wensch bij ons vernieuwd, dat de Dichter zich een weinig meer op zoetvloeijendheid toeleide, een weinig meer likte; b.v. Te hoog, dat bandloosheid de weegschaal weer zou dreigen.
Wie kan alle deze op elkander stootende medeklinkers gemakkelijk ter kele uitbrengen? Lofzang aan de Schilderkunst. Uitgesproken bij de uitdee- | |
[pagina 126]
| |
ling der Eereprijzen aan de Stads Teeken - Akademie te Amsterdam, in het jaar 1807. In tienregelige coupletten, los en meestal historisch behandeld, voor de gelegenheid in allen opzigte wél berekend, klaar, gemakkelijk, welluidend, vol van ongezochten lof op..... de schoonen en het vaderland, bij dien op de edele kunst. 's Mans verzen, trouwens, kunnen, wat dezen staat betreft, als eene soort van thermometer op deszelfs lotwissel worden aangemerkt. Als een schoone toon der menschelijkheid klinkt ons uit dat jaar 1807 toe: Maar schaars (o Schilderkunst!) betrede uw voet de velden,
Waar moordzucht, waar verdelging woedt;
En schilder, in den dosch der helden,
Geen dwingelanden, heet op bloed.
Bij 't zien des beelds van alexander,
Drilt cesar woester d'oorlogsstander,
En wijdt zich aan vernieuwd geweld:
De druppel verw, die(n) gij doet vloeijen,
Kan tot een' stroom van bloed dan groeijen,
Die boven land en steden zwelt.
Overigens heeft ons loots in later tijd zoo heerlijke brokken over de hier bezongene kunst geleverd, dat het hem moeijelijk valt, ons door dit vroegere in geestverrukking te brengen. Dit is het nadeel eener te lang vertraagde uitgave. Leydens Ramp. 1809. Dit onderwerp is destijds door velen, en op velerlei wijze, bezongen. Wij gissen, dat loots geen der eersten is geweest, en dat hij, niet bijzonder deelende in het onheil, en welligt zelfs geen ooggetuige van het tooneel, meer op aansporing van anderen, dan door eigen aandrift, gezongen hebbe. Geenszins, omdat het stuk wezenlijke verdienste zou missen, maar omdat, in deszelfs geheele beloop, het vernuft ruim zoo veel als het eenvoudige gevoel spreekt, en dit in tegengestelde omstandigheden niet wel mogelijk ware geweest. Ook de vorm zelf bevestigt deze gedachte. De korte regel, afwisselende maat, en het kunstige couplet, verraden geene diepe droefheid - stemmen niet met haren toon. In zijne soort, echter, als kunstmatige beschouwing der gebeurtenis, als schilderij, niet slechts naar het uitwendige, maar ook ten aanzien der gedachten, hierbij ligtelijk ontstaan, met terugzigt op en inmenging van de overige, | |
[pagina 127]
| |
algemeene rampen des lands enz. enz., is het door ons met goedkeuring en genoegen gelezen. Alleen moeten wij herhalen, wat we, bij ik weet niet welke gelegenheid, vroeger gezegd hebben, dat de geest van het kwaad ons een slechte plaatsvervanger van den kwaden geest voorkomt, in welken niemand, al is hij ook nog zoo zeer wijsgeer, als dichter mag weigeren te gelooven. De Vrouw. 1817. Dit stuk verstrekte, om de Prijsuitdeeling bij de Maatschappij Kunst zij ons doel, bij welke naar het vrouwelijk naakt wordt geteekend, meer luister bij te zetten. Het werd voor eene vergadering van vrouwen zoo wel als mannen uitgesproken, en zulks weinige maanden nadat de Dichter zijne jeugdige Echtgenoote door den dood had verloren. Dit een en ander gaf eigenaardige aanleiding tot de keuze der stoffe, tot derzelver bijzondere behandeling, en tot onderscheiden bijwerk, aan het hoofdtafereel toegevoegd. Onder het laatste rekenen wij den aanhef: Vrees niet, geliefde schim! dat ik, het rouwen moê,
Een feestlied stemmen zal, eer ik uwe asch voldoe - enz.
door ons met goedkeuring en treurig genoegen beschouwd; als ook die plaatsen, waar hij wederom geheel tot dit onderwerp wederkeert, en daarbij misschien wel eens wat langer vertoeft, dan de koele toehoorder, inzonderheid de liefhebber van kunst en uitwendigen tooi boven onzigtbare gevoelens des harte, met den tijd en de plaatse bestaanbaar acht. Wij, echter, willen zoo nederig niet zijn, om ons onder dezen te rangschikken. Maar er ontstaat ligtelijk een andere strijd, over de behandeling zelve van het eigenlijk onderwerp. Deelt dezelve, namelijk, niet al te zeer in de bijzondere stemming des Dichters, waarbij het harte tot overloopens toe vol, maar het hoosd wel eens zoo veel te lediger is? Niet, alsof wij aan den vorm veel te berispen hadden, of de zang niet vloeide, de beelden niet overvloedig, waar en treffend waren. Het tegendeel is ons doorgaans voorgekomen. En wie bewondert den Dichter niet, die zóó weet te stenen, te klagen, en zichzelven te beschuldigen over al te karig betoonden pligt? Maar, wanneer wij het stuk van dezen dos ontdoen, dan blijft er ligt al te weinig, en wel zoodanig iets over, dat min behaagt. ‘De vrouwen | |
[pagina 128]
| |
zijn veel beter, dan de mans’ - dit is het thema, hier behandeld; - ‘de laatsten deugen eigenlijk bitter weinig; woeste en misbruikte krachten, ziedaar hun roem! Maar moet dan de lof der vrouwe juist op de verguizing des mans - kan dezelve niet uitnemend op beider eigenaardig verschil, ja dáárop gebouwd worden, dat de voortreffelijke vrouw den voortreffelijken man nog te boven gaat; zoo omtrent, als, naar 's Dichters eigen beeld, de zachte parel het oog, op den duur, meer nog streelt en boeit, dan de schitterende diamant? - Behalve deze algemeene aanmerking, hebben wij eene meer bijzondere. Zij treft de aanhaling der geschiedenis van Hagar. Was deze waarlijk een slagtoffer van onregtvaardig mannengeweld? Kent loots de omstandigheden genoeg, om hiervan zeker te zijn? Of, laat hem het karakter van Abraham toe, dit ligtelijk te vermoeden? Zoo neen, dan begaat hij eene onvoorzigtigheid, en vergrijpt zich aan eenen man, ja aan een boek, dat zijnen medeburgeren, dat hemzelven, heilig is, en, naar onze overtuiging, heilig moet blijven, zal de maatschappij gelukkig zijn. Wij mogen op dit ontzag niets laten afdingen; en het ontbrak den Dichter zeker aan geene stof, om zijne stelling te staven, zonder juist den genoemden Vriend van God en Vader der Geloovigen aan te randen. - De ruimte verbiedt, in meer bijzonderheden te komen. Het slotzangetje heeft ons zeer behaagd. In den volgenden regel, daarentegen, in den aanhef, heerscht niet slechts stroefheid, maar ook overdaad, door de cursieve letter aangeduid: Ja, schoon een schaar van volk hier indrong langs den drempel.
Ter twee-en-tachtigste verjaring van den Lt. Admiraal van kinsbergen, 1 Mei 1817. Allerfraaist! Ieder couplet eene nieuwe bloem in den schoonen meikrans! Gaarne schreven wij er een deel van over; maar, waar zouden wij ophouden? Wij willen dus maar alleen op twee, drie blaadjes opmerkzaam maken, die het menschelijke in de kunst schijnen te verraden. Volmaking toch, en geene volmaaktheid, is het, waarop wij, bij alle onze inspanning, hebben te oogen. Bl. 125. brommend rouwgeschal; dit woord doet onvermijdelijk aan kwalijk gemeenden rouw denken. - Bl. 126. scheutvrij, een zonderling woord, dat ligt iemand voor onkwetsbaar zou opvatten, en dat zeer wel gemist kon worden. - Bl. 127. | |
[pagina 129]
| |
Geen nagebootst, gezocht geween
Van koude levenlooze wichtjes,
Geteeld uit onbezielden steen,
Met uitgedoofde sakkellichtjes - enz.
Een zeer natuurlijk verband der gedachten bragt ons hier in de Nieuwe-kerk te Amsterdam, bij het graf van de ruiter; en nu hinderde ons de tegenstelling der steenen met de levende wichtjes. De Rijmdrift, Hekeldicht. De vorm, aan deze hekeling gegeven, is misschien min gewoon. Het volgehoudene beeld van zware buijen, en de verdichte gevallen, naderhand voorgesteld, strooken welligt niet volkomen. Elk op zichzelve echter, en vooral het eerste, is geestig, vol van allertreffendste spelingen, b.v. Als 't stormig luchtgewest der rijmgezinde geesten,
Door honger en gebrek beroerd, a's door tempeesten,
Gedichten uitstort, na een' bangen barensnood,
En 't rijm van zee en lucht zich aan elkandren stoot;
Dan storten lierzang, leer- en heldendichten neder,
Van ondren geeft de zee geboorte- en lijkzang weder;
De treurtoon huilt er door, het draait, het stuift door een,
Een sterker hongerstorm drijft zwakker voor zich heen.
De dichtkunst is ons toch altijd eene slechte kostwinning voorgekomen. Doch verder: Dees bui valt zachtjes neér, met drupjes, fijn als stof;
Die stort met meerdre kracht, met stralen, dik en grof;
Dees mengt er blanke sneeuw en zelfs wat hagel onder;
Een andre pronkt, heel grootsch, met bliksem en met donder;
En die, opdat hij 't sombre en 't schrijkbre t' zaam vereen',
Voert, in zijn' nederkomst, een' stortvlaag meê van steen.
Ter eerste verjaring van den Veldslag bij Waterloo. Kort, maar krachtig. Wij twijfelen, echter, of de aanloop wel zoo duidelijk, zoo juist gezet is, als de aard der zake vordert. Het volgende stuk, Aan den Vorst, bij Zijn bezoek in het Instituut, is onzen lezeren uit eene vroegere uitgaaf nog genoeg bekend; en, al den lof, toen aan hetzelve gegeven, herhalende, gaan wij over tot | |
[pagina 130]
| |
Het feestvierend Amsterdam, bij de hooge tegenweerdigheid van hunne Koninklijke Majesteiten en het Vorstelijk Huis, 1816. Met groot genoegen hebben wij dit stuk gelezen. Het is een waar schildertafereel, der gelegenheid waardig, en zoo als het ook maar door een' ooggetuige te vervaardigen was. Wij stellen ons voor, deze beoordeeling te versieren met eenige coupletten uit dit stuk, achteraangevoegd, waarbij ieder over den trant moge oordeelen. Intusschen zijn ons eenige aanmerkingen voorgekomen. De Dichter, b.v., spreekt van eene spelevaart in den nacht. Wat zal hij hiervan maken, die niet weet, of wat zal hij zeggen, die weet, dat hierdoor de groote menigte van allerlei vaartuigen - zolderschuiten, trekschepen enz. enz. zijn te verstaan, die de grachten opvulden, om de illuminatie gemakkelijk en volkomen te doen opnemen? Ook twijfelen wij, of het volgende couplet wel goed losloopt, althans duidelijk genoeg zij: Ja, 't lot van Neêrland werd beslist,
Haar hoon voor eeuwig uitgewischt;
Van alle smet gewasschen
In 's vijands bloed, verkwist zoo rijk,
Werd ze eerstgevallen sneeuw gelijk,
Toen ze, in de breede plassen,
In 't vocht, de landkeel doorgewoeld,
Haar wimpeltip had afgespoeld,
Toen moest Algiers 't bezuren,
Toen 't eerste schot voor de eer der vlag,
Die zeeën dwingt tot diep ontzag,
Vloog door zijne ijsren muren.
Moet er misschien achter afgespoeld, of vroeger na gelijk, ook een langer zinscheidingsteeken staan? Hoe het zij, wij kunnen het niet regt volgen. Wijders wenschten wij, bl. 164, dat: van ons voldaan, noch regt Hollandsch, noch poëtisch, wel geschrapt. Aan Nederlanders. 1817. Lees: aan de onvergenoegden, de eeuwige bedillers. Scherp, geestig, al te waar! Het eerste couplet op bl. 169 schijnt ons wat duister. De Zeeschuimers. 1809. Naar stoffe en vorm voortreffelijk. Smaad kleefde, is, echter, zeer hard. Glorie. 1808. Eene persiflage, door dit slotvers genoeg verklaard: | |
[pagina 131]
| |
Wat mag dit zijn?.. maar hoe! wat stem
Klinkt in mijn oor? ‘Aanschouw dan hem,
Den held, wel waard deze achtbre staatsie:
Vereer hem! hem behoort dat paard;
't Is winner van een zweep verklaard;
En hij ontvangt voor 't beest den lof bij procuratie!’
Als eene aardigheid laten wij dit gaarne gelden, ja zelfs als eene satire op den dommen hoogmoed van sommige liefhebbers van dusdanigen lof. Maar anders prijst loots toch ook elders den Koning, om hetgeen zijne krijgslieden gedaan hebben; en is eene oefening, voor sommigen onzer provinciën, in een' tak van haar bestaan, niet onbelangrijk, en daarom door de regering der steden openlijk aangemoedigd, even zoo min, en misschien minder bespottelijk, dan hetgeen de Olimpische helden, door Pindaren bezongen, eertijds verrigtten. In het Salon op Beekhuizen. 1816. Aan wijlen j.h. lexius. 1817. Een paar kleine stukjes; het eerste vooral fraai. In het laatste vatten wij niet, waarom ‘Verdraagzaamheid in 't vriendlijk maanlicht neêrziet.’ Zie hier, ten slotte, de beloofde coupletten uit het feestvierend Amsterdam: Maar vruchtloos, windje! u opgewekt;
Gij, die, zoo mat ter rust gestrekt,
In 't fladdrend zeil blijft hangen;
Een vuurgeest, die in golven leest,Ga naar voetnoot(*)
In hollen balg den stroom doorzweeft,
Zal uw geweld vervangen:
Hij slaat de wleken, u ten spijt,
In 't vocht, hij wendt zich wijd en zijd,
Bespottende uw vermogen;
En is, met Vorst en Hofgezin,
Dwars tegen dwang der stroomen in,
Verre ons gezigt ontvlogen.
De rookwolk, die zich bogtig krult,
Met rollend zwart de lucht vervult,
| |
[pagina 132]
| |
Vervangt nu 't helder blinken
Des wimpels, die, in top zoo hoog,
Het kroonjagt wees aan aller oog,
En nu in 't wand blijft zinken;
Bedekt, verzwelgt dien koolmijnsmook,
Door uw' gevlamden bliksemrook,
O zwangere kartouwen!
Stort wolken gloeds uw keelen uit!
Wij zingen, bij uw grof geluid:
‘Wilhelmus van Nassouwen!’
Uw dondertoon voegt op den vloed;
Bij 't sneeuwwit schuim past zulk een gloed,
Voor 't oor en oog der helden;
Het zijn geen ijdle bliksems meêr,
Neen, hooren wij den nagalm weêr,
Die klonk langs Nereus velden,
En dreunen deed het roovrenslot;
't Is 't oopnen van den leeuwenstrot,
't Is 't opslaan van zijn blikken;
Niet in de kooi, zijn' moed te naauw,
Maar zoo als hij, door tand en klaauw,
Al 't woudheir doet verschrikken.
|
|