| |
| |
| |
Nieuwe Uitspruitsels, van Mr. Willem Bilderdijk. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1817. In gr. 8vo. 202 Bl. f 3-:-:
Zoo dikwijls als wij een' nieuwen bundel gedichten van den Heer bilderdijk ontvangen, gedenken wij, onwillekeurig, aan het eerste zijner Dichtstukjens op Zee, bij zijne terugreis naar het vaderland, in het voorjaar van 1806. Daarin zong hij van zichzelven:
Europa heeft geen kruiderijen,
Het Oost geen balsems voor mijn kwaal.
Daarin durfde hij, aan den oever van het graf, op geene verlenging zijnes levens meer hopen, en beschreef zichzelven, als een man met slechts een handvol graauwe haren, - een spooksel, uit het graf verrezen, en een naauw levend geraamte: zijne levensvlam (verklaarde hij) had uitgeschenen, en het laatste vonkje vloog daarhenen. Hij zocht dan ook, in dit vaderland, geen
Terug te roepen, reeds vergaan.
Want (voegde hij er bij)
Den stervende is nog hoop gebleven;
Maar, die den geest heeft opgegeven,
Dien zal geen heelkracht op doen staan.
Helaas! (dachten wij destijds) moest de Grijsaard, na vele jaren het dierbaar vaderland te hebben moeten missen, dan nu alleen in hetzelve wederkomen, om er begraven te worden! Dan, (wij loochenen het niet) ook toen reeds verbeeldden wij ons, dat doorge aan leed en gevoel van toenmal ge ongesteldheid den geest des Dichters wat te veel konden hebben nedergedrukt, en hij zich daardoor in grooter levensgevaar waande, dan waarin hij zich waarlijk bevond; omdat wij niet begrijpen konden, dat een man, zoo nabij den dood, alzoo dichten kon, ten ware een of ander plaatselijk gebrek (waarvan wij niet wisten) hem in 't kort het ui- | |
| |
terste dreigde. Wij hoopten dan ook, en wenschten hartelijk, dat het hem beter vergaan zou, dan hij zich spelde, en dat het weder ademen van de Hollandsche lucht, waarnaar zijn hart zoo zeer verlangd had, hem regt goed doen, en nieuwe gezondheid en krachten schenken zou. Die wensch (dunkt ons) is tamelijk vervuld. Wij zijn nu reeds twaalf jaren verder, en de Heer bilderdijk leeft en dicht nog, en dat wel zoo, dat wij, buiten zijne eigene aanhoudende klagten over ouderdom en zwakheid, daarvan uit zijne gedichten niets zouden opmaken. Het schijnt, dat zijn Ed, die al zoo vroeg heeft begonnen te klagen, en zoo lang klagend gebleven is, zich daarvan eene hebbelijkheid verkregen heeft, welke nu, met het toenemen der jaren, (die thans boven de zestig gestegen zijn) vermoedelijk niet zal verbeteren, en welke men hem ten goede houden moet. Men mag echter twijselen, of het niet een weinig ondankbaar zij, dat een man, die nog zulke geestvermogens bezit, als hij hier weder aan den dag legt, en die dan, al vóór een dozijn jaren, den dood zoo nabij was, als hij zich toen hield, zich zoo zeer in aanhoudend geklag toegeeft. Dan, dit daargelaten: men weet, welk een vloed van schoone gedichten, die van niets minder, dan van een afgesleten vermogen, getuigen, de Heer bilderdijk,
onder alle zijne klagten, heeft uitgestort, en dat alleen het denkbeeld van afgeleefdheid, hetgeen hij schijnt te liefkozen, hem de titels van Najaarsbladen, Winterbloemen en Afodillen, door hem aan vroegere verzamelingen gegeven, heeft opgeleverd. Denzelfden oorsprong heeft de titel van den bundel, dien wij nu voor ons hebben. Nieuwe Uitspruitsels heeten het, en hoort, Lezers! wat hij er, in zijn kort voorberigt, van zegt! - ‘Zoo heb ik dan heel mijne lange Poëtische baan voleindigd, en ben, als Dichter, geweest. - Maar zouden door de reten des grafsteens niet nog eenige lovertjens wassen? - Dus vraagde een mijner vrienden, en straks greep hij een handvol nieuwe scheutjens, die tegen den (de) zerk opworstelden en een weg zochten. De doode heft het hoofd uit zijne rustplaats, en ziet met verwondering, dat men nog aan hem denkt; hij schenkt ook deze grashalmtjens, of wat het zijn mogen, gewillig; en roept nogmaals vaarwel!’ Wij twijselen, of dit het laatst vaarwel nog wel zijn zal, en of den Dichter niet nog, even als aan Ulysses of Enéas, een terugtred van of uit het schimmenrijk vergund
| |
| |
zal worden, of ons ten minste uit hetzelve niet nog wel eens zal toespreken. - Het zij zoo!
Onder de zoogenoemde lovertjens, scheutjens en grashalmtjens, die tegen de zerk opworstelden, ontvangen wij, in het eerste deel van den bundel, drie waarlijk vrij gespierde planten: het andere deel behelst Lierzangen en losse stukken. Het schijnt, dat de vriend, die deze uitspruitsels uit de reten scheurde, ook eenen greep elders gedaan heeft; want er is gewas onder, al gegroeid, vóór dat de Afodillen geplukt werden. Hiertoe behoort al aanstonds, hetgeen wij hier allereerst ontmoeten, De Bruiloft van Peleus en Thetis, een gedicht van ruim vierhonderd regels, van 1810.
De eerste kiel, welke den Oceaan kliefde, was die, waarmede de Argonauten naar Colchos stevenden, om het gulden vlies te veroveren. Om dit vreemd verschijnsel te beschouwen, staken de Zeenimsen het hoofd uit de golven, en, zie daar! bij die gelegenheid zagen Thetis en Peleus elkander, en werden smoorlijk op elkaar verliefd. Hieruit ontstond het huwelijk, dat hier bezongen wordt. De Dichter schildert de algemeene vreugd, de voorbereidselen tot de bruiloft, de bruiloftszaal met al haren pronk, en hoe zij werd groen gemaakt. Vervolgens brengt hij geheel het Godendom op het feestmaal, Febus en Diana alleen uitgezonderd, als die den dienst der aarde aan eene bruiloft voortrokken. Als het gezelschap gezeten is, en de Godenspijzen zijn opgedischt, heffen de grijze Schikgodinnen, met bevend keelgeluid, den feestzang aan.
Zij dragen spille, en rok, bekleed met lamm'renvlokken,
En d' eeuwgen arbeid, die steeds voortgaat, nimmer staat.
Heur linker houdt de spil, heur rechterhand den draad,
Die telkens zich verlengt in 't grijpen van de vingeren,
En door den zwaai der duim de klossen om doet slingeren,
Tot de altijd scherpe tand hem afsnijdt t'elke(n) stond,
Daar 't raaflen van de wol haar vastkleeft om den mond.
Het zachte lammrenvel, in net gevlochten teenen,
Blinkt, op haar schoot geplaatst, door de ijle korfjens henen.
Zij heffen, en 't geluid beweegt de teedre draân,
In heilig beurtgedicht, den huwlijkslotzang aan.
Dees zang spelt het toekomstig lot der Echtgenooten, voor- | |
| |
al de geboorte van Achilles, die uit hen zal voortkomen, en zijne heldendaden, waarvan, onder anderen, gezongen wordt:
Hoe zal het wareldrond van zijnen krijgsroem wagen,
Daar elke moeder hem haars lievlings dood verwijt,
Den boezem open, en het hair aan flarden rijt!
(Is dat laatste niet wat vreemd?) - en
Scamander, laauw van moord, en overdekt met dooden,
Zal Hellas snelle(n) vloed bestelpen door hun last,
En wentlen in het bloed, dat langs zijne oevers plascht.
Het slot, dat zeker hierop vreemd genoeg luidt, vangt dus aan:
Dus had de orakelzang den teedren Echtgenooten
De toekomst, door den mond der Zustrentrits, ontsloten.
Want in dien vroegen tijd, als Godvrucht bloeide op aard,
Was 't Godendom den mensch, de mensch den Goden waard,
En zelf de Hemel plach (gt) bij 't vieren van de altaren
Te deelen in de vreugd van feest- en kerkgebaren.
Vaak leidde Bacchus-zelf van Pindus steile tinnen
Den ongehulden stoet der woeste wijnpaapinnen.
Vaak zag men Mavors-zelf zijn oorlogsdrommen stijven,
En midden in den strijd, tot moord en slachting drijven,
Met strenge Nemesis en woedende Belloon.
Maar sints de onheilige aard tot afschrik wierd der Goôn,
Sints toont geen Godheid meer het glinstrend aangezicht
Aan 't wederspannig volk, vervreemd van trouw en plicht.
Nu, aan het verlies van het evengemeld gezigt van Bachus, Mavors en Belloon hebben we niet veel verloren, en wij schenken aan Achilles en de zijnen gaarne de Godsvrucht.
Men bewondert in dit vers de grondige kennis der oude Mythologie, waarin niet slechts het geheel, (dat ligt van elders ontleend kon worden) maar schier elke regel, ja honderd enkele woorden toonen, dat de Dichter doorzult is. In ééne
| |
| |
bijzonderheid, echter, schijnt zijn geheugen gefeild te hebben. Thetis is, volgens hem, dochter van Vader Oceaan (Neptunus) en Tethys; daar de sabelleer haar dochter van Nereus en Doris gemaakt heeft. Voor het overige komt ons de beschrijving van het borduursel op de sprei der huwelijkskoets bijster lang voor: zij beslaat meer dan de helft van het gedicht.
Men ziet er Theseus in, door wind en stroom gedreven,
En Ariadne, die van Naxos bruischend strand
Hem naoogt, met de woede in 't blakend ingewand.
Nu wordt hier de geheele geschiedenis van Theseus togt naar het rijk van Minos, zijn dooden van den Minotaurus, zijn schaken van Ariadne, (waarbij echter aan Fedra, die hij vervolgens huwt, niet gedacht is) zijn achterlaten van haar op Chios, hare, zeventig regels lange, klagt daarover, en zijn ongelukkig t'huiskomen, in verbijstering, welke aan zijnen grijzen vader het leven kost, ingevlochten. Dit alles is, buiten tegenspraak, onvergelijkelijk schoon, maar, in evenredigheid met het overige, door eene meer dan Ovidiaansche weelderigheid, veel te uitgebreid.
Nommer 2 in dezen bundel is een vers Aan de Moedermaagd van bijna driehonderd regels, van 1817.
Niet, als zich 't Heidendom de blozende Latoon
Verbeeldt, wen ze op d'Olymp haar schutterlijken zoon
Van 't Lyciaansch gebergt' ter feestzaal in ziet treden,
Daar 't kloppend moederhart van 't zielsgenoegen smelt,
En, fier op zulk een spruit, de blanke borst ontzwelt.
Neen: zoo stelt zich de Dichter Maria niet voor, maar nederig, met een zedig oog,
Van 't smachtende gevoel van eigen niet doorzweven (doorweven.)
En hij roemt haar niet, zoo als anderen,
Wie Jezus, aan haar zijde, uit kinderlijke minne,
| |
| |
Naar de oogen ziet; wier hand met Jezus weldaân speelt,
En, naar 't haar hart gelust, zijn Godlijk zoenbloed deelt.
Der zulken dwaling is (zegt hij) mooglijk onschuldig, ja beminlijk; doch hij wil daarin niet deelen.
Ik breng u (zegt hij) hier, bij 't ruischen van mijn snaren,
Geen bede of wijrook toe, geen offer op de altaren
Aan God geheiligd, en ontstoken tot Zijn hoon.
U hoonde ik, hoonde ik God in 't honen van uw Zoon.
'k Brenge andre geuren (vervolgt hij) dan den waassem van gebeden.
Ja 'k zinge u, middelpunt van hemelzaligheden,
U, onschulds toonbeeld, vreugd des menschdoms; maar als maagd,
Als moeder, welker schoot het ehil der wareld draagt,
D'ontzachbren Godmensch baart uit maagdlijke ingewanden;
Met onbezwalkte borst en even zuivre handen
Hem laaft, en koestert, en aanbiddingvol, gedwee,
Naar 't vloekbre kruishout volgt door 't hartverscheurendst wee.
Dit wordt nu uitgebreid, en eerst de begroeting van Maria door den Engel, dan hare bevalling, de hemelvreugd, het bezoek der herderen en zoogenoemde wijzen, Herodes toeleg, de vlugt naar en wederkomst uit Egypte, de aandoeningen van Maria onder Jezus opgroeijen, de prediking van Joannes den Dooper, 's Heilands eigen openbare loopbaan, zijn lijden, zijn dood, en hetgeen Maria daarbij gevoelde, - dit alles (zeggen wij, en het verwondert ons, dat hier nu 's Heilands opstanding enz. niet is bijgekomen) wordt bezongen, en daarop, in het slot, de aanspraak tot Maria, als verhemeld, en vervolgens tot den Heiland gewend, als de menschen tot zich noodigende; waarop het vers dus sluit:
Verlosser! ja, wij naderen,
Doch, trek ons! stroome uw geest onze onmacht slechts door de aderen!
Zend ons den heilboô toe der heuchlijke eeuwigheid,
Die ons, door 't duistre graf, tot voor Uw aanschijn leidt!
Of, is de wareldnacht tot zoo verr' reeds verloopen,
En mogen we op het licht van uwe weêrkomst hopen,
Ja, is zijn morgengraauw reeds vaardig op te gaan,
Verschijn, ô Heiland! kom! neem 's aardrijks scepter aan!
| |
| |
Als wij openhartig zeggen zullen, hetgeen bij ons ligt, - deze Roomsch-Protestantsche zang ter eere der Moedermaagd wil ons, hoe veel schoons hij ook weder, wat de kunst betreft, moge bevatten, niet gevallen. De zoogenoemde Theologische regtzinnigheid des Dichters, welke er in doorstraalt, stuit ons evenzeer, als de aanroeping der Maagd onder allerlei benamingen. Ook stooten wij hier en daar op niet veel meer dan brommend nonsens, gelijk, bij voorbeeld, als, op bl. 28, van Maria gezegd wordt, dat ze
aan de voeten zinkt en aanbidt van haar Zoon,
En op de vleuglen wiegt der Serafs van zijn throon;
Die, trotsch op 't waterschuim, dat om heur lokken parelt,
Zich - zelve tempels sticht.
Voorts gelooven wij, dat, als sommige bijzonderheden veel verkort, en andere, naar evenredigheid, meer uitgebreid waren geworden, dit gedicht er zeer veel bij had kunnen winnen.
Het derde gezang is aan de Maan gewijd, ruim tweehonderd regels lang, en mede van 1817. Het zingt haar, als Nachtvorstin, oorzaak van ebbe en vloed en winden, als zedig van gelaat, zonder blanketsel, zoo als zij
Met blijden zustergroet ontfangt in 't aangezicht,
En hulprijk mededeelt aan de overfloersde streken,
Om 't duister, dat hen (haar) dekt, weldadig door te breken;
Maar, stuitende op haar borst, in hevigheid verdoofd.
Hier wordt het vurig aangezigt der zonne tegengesteld, en het roosten en blakeren van haren gloed geschetst, en dan het statig licht der mane en haar invloed nader beschreven, alwaar het, onder anderen, is:
De vruchtbre wijnstok dankt aan d'invloed van uw stralen
Den rijpen muskadel, waarmeê zijn ranken pralen:
Die gift des levens, die, bij 's aanzijns wrangste smart,
De foltring heelt, verzacht, en uitdelgt in het hart;
| |
| |
Voor wie de zorgen vliên, de knellende angsten wijken,
En sterkte en moed herrijst, waar moed en kracht bezwijken.
Vervolgens vraagt de Dichter:
Is 't waar, en ziet het oog, op 't zilver van uw stralen,
Het zwervend Geestendom vertroostend nederdalen,
Wanneer het uit zijn kring, door teedre zucht geraakt,
De banden weêr gedenkt, door 't sterfuur los gemaakt?
Ach! wederspreek, (zegt hij) wien 't lust, uw invloed, dierbre schimmen!
en bidt:
Komt, blaast mij lieflijk toe, wanneer, bij 't eenzaam waken,
Mijn hand de Dichtpen grijpt; of, luistrend naar het kraken
Der stormbui, om mijn zoon, geslingerd op het meir,
Den traan eens vaders vangt, in 't afzijn dubbel teêr;
En voert mijn zucht tot hem!
Of, daalt ge uit hooger sfeer, ô reikt mij, uit de handen
Dier kindren, die 'k beween met bloedende ingewanden,
Nu gewaagt hij van de verdichtselen der ouden, die voorgaven, dat men de maan, door tooverzangen, uit haren stand rukken, haar licht verduisteren kon enz., en zegt, dat, zoo hij in dat vermogen deelen mogt, hij de Nachtgodes bezweren zou, om over wind en zee te gebieden, ter bevordering van zijns zoons reize. - Daarna zingt hij:
Ook zee- en stroomdier tiert in t golvend element,
Zoo dikwerf gij 't gelaat op 't vloeibre water wendt:
maar (vervolgt hij)
gij keert het aangezicht,
En 't vischjen krimpt van rouw bij 't missen van uw licht,
En dartelt in geen vliet met blijd en spartlend zwemmen:
De schaalvisch voelt geen kleed om 't slinkend lichaam klemmen,
Maar schokt in d'oorlogsdosch, zijn meester thands te ruim,
En schuilt, als moedloos, weg in wier en oeverschuim.
Doch het zijn niet enkel planten en dieren, waarop de
| |
| |
maan hare kracht oefent, maar ook de mensch, en inzonderheid zijn hersengestel.
Gewis. Een harder aart moog dees uw macht beperken,
De zwakkre voelt door u 't gekrenkte hoofd bewerken,
En wisselt, met uw licht, van denkbeeld, van gevoel.
Helaas! ook zelfs de ziel staat vreemd geweld ten doel!
De Dichter besluit:
- Ook ik, ik suf: de haatlijke ouderdom
Besneeuwt mij 't hoofd niet slechts, en buigt den hals mij krom;
Hij heeft me een deel ontroofd der denkkracht, in 't geheugen.
Ach! is het Dichterswoord geen bloot belachbre leugen,
Hergeef, hergeef het mij - ik smeek het - dierbre Maan!
Dan heffe ik, u ter eer', volmaakter lofzang aan.
Wij wenschen dezer bede verhooring; doch hebben er niet veel moeds op. Overigens draagt dit vers van s Dichters suffen ook weinig blijk. Het vloeit over van schoonheden, welke het ons leed doet niet verder te kunnen doen opmerken. - Van de Lierzangen en losse stukken zullen wij nader verslag doen. - Wij hebben hier en daar op hinderlijke drukfouten gestooten, zoo als op zingen voor zengen, deelen voor telen, Maria voor Marië, enz. Tegen de geslachten der naamwoorden zondigt de Heer bilderdijk veelvuldig. Van hetgeen, in zijne spelling, naar het algemeen gevoelen, thans onbetwistbaar gebrekkig is, verkiest hij nog niet af te wijken; schoon zichzelven hierin niet geheel gelijk. Sommigen zijner kunstig te zamengeste de woorden bevallen ons niet, zoo als strandrotsgrot, rietstulppoorte, schatting - schuld betooning, steenrotsklippen, glintwormglimmen, enz. Bezwemen voor bezwijmd, en versteven voor verstijfd, houden wij voor verkeerd Schuchter is geen Nederduitsch. Vereenen voor overeenstemmen is zeer oneigen. Hier en daar is ook op den stijl wel wat aan te merken, zoo als, bij voorbeeld, in de anders schoone regels, op bl. 16.
Zoo was het kleed gewrocht, dat de overschoone Bruid
Haar huwlijkspeuluw dekte, en om de sponde plooide,
En 't heerlijkst schilderij met gouden loofwerk tooide.
Maar: ubi plura non tantum, sed omnia fere nitent, non ego paucis &c. |
|